ECLI:NL:CRVB:2017:3152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
15/4982 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschotten wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo had de bijstand echter ingetrokken en de eerder verstrekte voorschotten teruggevorderd, omdat er geen sprake zou zijn van duurzaam gescheiden leven van de appellante en haar echtgenoot. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot, ondanks dat hij in Engeland verbleef, niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad oordeelde dat de appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, omdat zij de intentie had om samen met haar echtgenoot verder te gaan. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad echter geoordeeld dat appellante vanaf 20 januari 2015 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, en dat het college haar ten onrechte als gehuwd had aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante met ingang van 20 januari 2015 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van schade en kosten van de appellante.

Uitspraak

15.4982 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juni 2015, 15/908 en 15/907 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen opnieuw in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te bereiken.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een nader standpunt ingenomen over het door appellante overgelegde stuk en de Raad bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was ten tijde van belang gehuwd met [A.] (A), met wie zij drie kinderen heeft. Vanaf 11 september 2013 ontving appellante van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 11 september 2013 ingetrokken en de over de periode van 11 september 2013 tot en met
28 februari 2014 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante sinds 11 september 2013 niet in de gemeente Almelo woonde en dat zij daarom geen recht had op bijstand jegens het college.
1.2.
Op 27 juni 2014 heeft appellante zich opnieuw bij de gemeente Almelo gemeld voor een aanvraag om bijstand en op 31 juli 2014 heeft zij de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college aan appellante op 14 augustus 2014 en 2 september 2014 voorschotten verstrekt van in totaal € 1.045,-. Op 1 september 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een medewerker juridische zaken samen met een preventiemedewerker van de gemeente Almelo. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat A begin 2014 is teruggekeerd naar Engeland, omdat hij in Nederland op een reisvisum verbleef. A heeft in Engeland een paspoort aangevraagd, waarvan de zus van appellante de kosten heeft betaald. Het was de bedoeling dat A, zodra hij zijn paspoort ontving uiterlijk in november 2014 zou terugkeren naar Nederland. Het college heeft appellante vervolgens verzocht om uiterlijk 18 september 2014 een aantal stukken over te leggen, waaronder een verklaring van appellante en A tezamen omtrent de verblijfplaats en de leef-, inkomens- en vermogenssituatie van A. In reactie daarop heeft appellante in een
e-mailbericht van 11 september 2014 onder andere te kennen gegeven dat zij niet de gevraagde gegevens kan aanleveren, omdat zij haar echtgenoot niet telefonisch heeft kunnen spreken en dat ze in de veronderstelling verkeert dat haar echtgenoot geen contact met haar wil omdat zij een aantal maanden daarvoor tegen hem had gezegd dat ze even een pauze wilde en hem niet wilde zien of spreken. Dat zij even een pauze wilde had ermee te maken dat hij te lang heeft gewacht om een Brits paspoort aan te vragen. Appellante schreef verder dat het nog steeds haar plan is dat haar echtgenoot terugkomt naar Nederland en dat zij samen verder gaan, alleen weet zij niet hoe hij daarover denkt. Echtscheiding is door haar cultuur en religieuze achtergrond niet mogelijk.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens over A heeft overgelegd. De aan appellante verstrekte voorschotten van in totaal € 1.045,- worden teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2014 ongegrond verklaard en de grondslag van het besluit in zoverre gewijzigd dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat door het ontbreken van gegevens het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van appellante blijkt dat zij niet van A wil scheiden en dat zij de intentie heeft om samen met hem verder te gaan. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin appellante en A duurzaam gescheiden van elkaar leven, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. Nu het college over onvoldoende gegevens beschikt met betrekking tot de inkomens-, vermogens- en leefsituatie van A, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Appellante heeft zich nadien opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand, waarna het college aan appellante met ingang van 22 mei 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij het volgende aangevoerd. Sinds het vertrek van A naar Engeland leven zij duurzaam gescheiden van elkaar. Deze verbreking van de echtelijke samenleving is als bestendig bedoeld. Derhalve is zij wel een zelfstandig subject van bijstand. A speelt geen enkele rol in de opvoeding van de kinderen, hij levert geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud, er zijn geen gezamenlijke activiteiten noch zijn er andere feiten die wijzen op een echtelijke samenleving of samenleving in gezinsverband. Appellante heeft er in dat kader op gewezen dat zij op 20 januari 2015 een verzoek tot scheiding van tafel en bed heeft ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat toen zij eerder van september 2013 tot en met februari 2014 ook bijstand van het college heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, A ook al in Engeland verbleef en het college kennelijk wel in de veronderstelling was dat zij en A duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Er zijn dringende redenen om van terugvordering van het voorschot af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in de situatie dat zij en haar drie kinderen door familie worden onderhouden en appellante geen enkele invloed kan uitoefenen op haar echtgenoot om met gegevens te komen of haar financieel te ondersteunen. Appellante heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bestuursorgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op het bezwaar. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 juni 2014 tot en met 26 maart 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
Vaststaat dat appellante en A in de hier te beoordelen periode gehuwd waren. Appellante heeft gevraagd om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Een voorwaarde voor toekenning naar deze norm is dat appellante als ongehuwd is aan te merken. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.4.
Ter zitting van 23 mei 2017 is het onderzoek geschorst om partijen opnieuw in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te treffen. Daarbij zou worden bezien of appellante met stukken kon onderbouwen dat zij eerder dan op 20 januari 2015, de datum die het college in een eerdere schikkingspoging aan appellante had voorgesteld als ingangsdatum van de inmiddels toegekende bijstand, stappen heeft ondernomen om de procedure tot scheiding van tafel in bed in gang te zetten. In dat kader heeft appellante een e-mailbericht van 9 juli 2014 - de Raad begrijpt van appellante aan A - overgelegd. In reactie daarop heeft het college de Raad bericht dat partijen geen schikking hebben kunnen treffen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het overgelegde e-mailbericht van 9 juli 2014 niet gerelateerd kan worden aan het in gang zetten van de procedure tot scheiding van tafel en bed op 20 januari 2015 en dat dit e-mailbericht daarom moet worden gezien als een momentopname. Bovendien staat volgens het college de inhoud van het e-mailbericht haaks op wat appellante op 1 en 11 september 2014 heeft verklaard. Het college ziet daarom geen aanleiding aan appellante eerder dan met ingang van 20 januari 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toe te kennen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat appellante met ingang van
20 januari 2015 duurzaam gescheiden leefde in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van de PW, zodat zij vanaf die datum een zelfstandig subject van bijstand is. Partijen zijn verdeeld
over het antwoord op de vraag of er voldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellante op een eerder moment dan per 20 januari 2015 duurzaam gescheiden leefde
van A.
4.6.
Met het college wordt geoordeeld dat die aanknopingspunten er niet zijn. Uit het door appellante overgelegde e-mailbericht van 9 juli 2014 kan worden opgemaakt dat appellante aan A verzoekt in Engeland juridische hulp te zoeken, zodat hij een verzoek tot echtscheiding kan indienen. Onduidelijk is hoe A op dit e-mailbericht heeft gereageerd. Het college heeft er terecht op gewezen dat appellante kort nadien tijdens het gesprek op 1 september 2014 heeft verklaard dat A naar Nederland terug zal keren zodra hij een Brits paspoort heeft verkregen en dat het de bedoeling is dat dit uiterlijk in november 2014 zal zijn. In het e-mailbericht van
11 september 2014 heeft appellante dat nogmaals bevestigd en daaraan bovendien toegevoegd dat het nog steeds haar intentie is om samen met A verder te gaan zodra hij weer in Nederland is. Hieruit blijkt niet dat ondubbelzinnig sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving die door appellante als bestendig was bedoeld. Ook uit de overige in het dossier aanwezige stukken kan niet worden afgeleid dat appellante op een eerder moment dan per 20 januari 2015 de intentie had om duurzaam gescheiden te leven van A. De enkele omstandigheid dat appellante van september 2013 tot en met februari 2014 van het college bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 kan het college worden gevolgd in het standpunt dat appellante vanaf 20 januari 2015 duurzaam gescheiden heeft geleefd van A. Hieruit volgt dat het college appellante in het bestreden besluit vanaf die datum ten onrechte nog langer als gehuwd heeft aangemerkt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Aangezien aan het besluit van 23 september 2014 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 september 2014 te herroepen en te bepalen dat aan appellante per 20 januari 2015 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellante over de maanden augustus en september 2014 geen recht op bijstand had, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de verstrekte voorschotten over te gaan. De beroepsgrond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het ontbreken van financiële middelen zijn geen dringende reden in vorenbedoelde zin. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Appellante heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking, waarbij de wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-. Ook de reiskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 27,60 (€ 8,50 in beroep en € 19,10 in hoger beroep), komen voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 2015;
- herroept het besluit van 23 september 2014 en bepaalt dat appellante met ingang van
20 januari 2015 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 maart 2015;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 4.9 is overwogen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.997,60;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD