In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellanten na ontvangst van een immateriële schadevergoeding. Appellanten ontvingen sinds 23 september 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een ongeval in 2015 ontving appellant een schadevergoeding van € 70.000,-, waarvan € 45.000,- voor immateriële schade. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellanten ingetrokken, omdat zij na ontvangst van de schadevergoeding over te veel vermogen zouden beschikken. Het college rekende 2/3 van de immateriële schadevergoeding tot de middelen van appellanten, wat door hen werd betwist.
De Raad heeft geoordeeld dat het college ten onrechte een deel van de immateriële schadevergoeding tot de middelen heeft gerekend. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van immateriële schadevergoeding in het kader van bijstandsverlening rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van de betrokkene. In dit geval was de hoogte van de schadevergoeding en de aard ervan zodanig dat het college niet in redelijkheid kon concluderen dat 2/3 deel van de schadevergoeding als vermogen moest worden aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en de bijstand van appellanten hersteld.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor appellanten. De kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 5.379,-, die door het college moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging door het college bij het beoordelen van immateriële schadevergoedingen in relatie tot bijstandsverlening.