In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of deze beoordeling correct is uitgevoerd. Appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op 53,47% per 6 juni 2019. Ze betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische beoordeling door het Belgische RIZIV en eerdere expertise die in een andere procedure is ingebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd. De Raad oordeelt dat het Uwv de rapporten van het RIZIV en Zintens voldoende heeft betrokken bij de medische beoordeling en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere beoordelingen te herzien en bevestigt de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 53,47%.