ECLI:NL:CRVB:2023:875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/2849 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de rol van medische rapporten uit België

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of deze beoordeling correct is uitgevoerd. Appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op 53,47% per 6 juni 2019. Ze betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische beoordeling door het Belgische RIZIV en eerdere expertise die in een andere procedure is ingebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd. De Raad oordeelt dat het Uwv de rapporten van het RIZIV en Zintens voldoende heeft betrokken bij de medische beoordeling en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere beoordelingen te herzien en bevestigt de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 53,47%.

Uitspraak

21 2849 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2021, 20/5047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] ( België ) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde 1] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [gemachtigde 1] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
1.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 6 juni 2019 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,47%. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de beoordeling door het Belgische orgaan en met de in een vorige procedure ingebrachte expertise. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Wat aan deze procedure vooraf is gegaan/beoordeling per 5 december 2016
1.2.
Appellante is op 8 december 2014 uitgevallen voor haar werkzaamheden als wijkverpleegkundige voor 26 uur per week. Het Uwv heeft haar bij besluit van 15 november 2016 met ingang van 5 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend wegens arbeidsongeschiktheid door discopathieklachten in nek, rug en schouders, fibromyalgie, lymfoedeem aan de benen en artrose in de voeten. De mate van haar arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 100% en de duur van de loongerelateerde periode is vastgesteld tot en met 5 juni 2019. Bij besluit(en) van 24 april 2017 heeft het Uwv de bezwaren van de werkgever van appellante en van appellante tegen het besluit van 15 november 2016 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in dit besluit per 5 december 2016 gewijzigd naar 40,96%, waarbij is bepaald dat de hoogte van de toegekende WGA-uitkering tot 5 juni 2019 ongewijzigd blijft. Aan dit besluit ligt een in bezwaar gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten grondslag van 13 maart 2017.
1.3.
De werkgever van appellante en appellante hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft een verzekeringsarts van Ergatis benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft in een rapport van 12 december 2018 meer beperkingen voor lopen en lopen tijdens het werk aanwezig geacht wegens het forse lymfoedeem in beide benen. Zij heeft daarbij appellante in staat geacht om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De werkgever heeft in beroep een expertise ingebracht van 18/30 juli 2019 van dr. N.B.M. Voet, revalidatiearts bij Zintens, waarin deze revalidatiearts appellante niet in staat acht om te werken. Rechtbank Amsterdam heeft in een uitspraak van 15 november 2019 het beroep van appellante tegen het besluit van 24 april 2017 ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige en dat de conclusies van de door haar benoemde deskundige kunnen worden gevolgd.
De huidige procedure
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 6 juni 2019 omgezet naar een WGA-vervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald op 35 tot 45%.
1.5.
In verband met de herbeoordeling heeft het Uwv door middel van een formulier appellante gevraagd of zij in België of in Nederland medisch beoordeeld wil worden. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij in België wil worden beoordeeld.
1.6.
Het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering in België (RIZIV) heeft op 10 september 2019 een ingevuld E213-formulier aan het Uwv gestuurd met een verslag van geneeskundig onderzoek van arts A. van de Weyer. De arts heeft bij de vraag: “Kan het aangepaste werk als een volledige dagtaak worden verricht?” het vakje “nee” aangekruist en als maximaal toegestane arbeidstijd vermeld: “40%”.
1.7.
Vervolgens is appellante op 22 november 2019 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 4 december 2019 vermeld dat wanneer de verschillende rapporten uit de vorige procedure, het E213-verslag en de bevindingen bij het huidige onderzoek naast elkaar worden gezet er geen wezenlijk verschil is in het medische beeld van appellante. Volgens de arts is er geen reden om af te wijken van de belastbaarheid zoals deze in het rapport van de deskundige van 12 december 2018 is beschreven. In verband met een mogelijke TIA in november 2018 zijn in de nieuwe FML van 4 december 2019, die geldig is vanaf 6 juni 2019, aan de eerder aangenomen beperkingen ook beperkingen voor het vasthouden van de aandacht en herinneren toegevoegd.
1.8.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 20 december 2019 aan de hand van wat appellante kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat appellante 53,74% arbeidsongeschikt is.
1.9.
Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 juni 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,74%.
1.10.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is appellante aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 7 augustus 2020 vermeld dat uit het onderzoek door het RIZIV de bekende aandoeningen volgen. De in de FML van 4 december 2019 aangenomen beperkingen zijn passend bij de bekende ziektebeelden en de geobjectiveerde bevindingen komen grotendeels overeen met de bij de beoordeling van het RIVIZ aangenomen beperkingen. In het rapport van het RIZIV is geen onderbouwing gegeven voor het aannemen van een beperkte duurbelastbaarheid. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden om een arbeidsduurbeperking aan te nemen omdat er, getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, geen verminderde beschikbaarheid, geen stoornis is in de energiehuishouding door energietekort of te groot energieverbruik, of verminderde recuperatiemogelijkheden zijn. Appellante heeft een actief dagverhaal en uit de informatie volgt niet dat zij overdag slaapt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat in de FML van 4 december 2019 ook beperkingen zijn aangenomen die niet door de Belgische arts zijn aangenomen
.De in de expertise van Zintens genoemde beperkingen komen grotendeels overeen met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit het dagelijks functioneren van appellante niet dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML van 4 december 2019 is aangenomen.
1.11.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2020 onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak (van 24 juni 2021) over de beoordeling per 6 juni 2019
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd hoe de beperkingen van appellante met ingang van 6 juni 2019 zijn vastgesteld. De artsen hebben hun eigen bevindingen en de beschikbare medische stukken bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het rapport van Ergatis buiten de beoordeling te houden of het hoger beroep in de procedure tegen het besluit van 24 april 2017 af te wachten omdat de artsen ook hun eigen bevindingen en andere medische stukken hebben betrokken bij het medische oordeel. Bovendien ziet het hoger beroep in de eerdere procedure op een datum in geding die tweeënhalf jaar eerder ligt dan de datum in geding in de huidige procedure. Het rapport van Zintens is volgens de rechtbank voldoende betrokken bij de medische beoordeling. Daarnaast komen de geobjectiveerde bevindingen uit het rapport van Zintens overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts zelf. Over het rapport van RIVIZ heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv naar vaste rechtspraak niet gehouden kan worden om een in het buitenland opgesteld belastbaarheidspatroon geheel over te nemen. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd van welke punten en waarom wordt afgeweken.
De uitspraak van de Raad van 9 september 2021 over de beoordeling per 5 december 2016 [1]
3. De Raad heeft in de uitspraak op het hoger beroep, tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2019, deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarbij heeft de Raad overwogen dat er geen aanleiding is om de onpartijdigheid van de door de rechtbank benoemde deskundige in twijfel te trekken, er geen aanleiding is om het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de conclusie van de door de werkgever ingeschakelde revalidatiearts van Zintens niet is gevolgd.
Standpunten in hoger beroep over de beoordeling per 6 juni 2019
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte de beoordeling van het RIZIV niet is overgenomen. Daarbij heeft ten onrechte nog een beoordeling in Nederland plaatsgevonden, terwijl ze had gekozen voor een beoordeling in België. Zij heeft hiernaast aangevoerd dat dezelfde verzekeringsarts die de eerdere beoordeling in 2016 heeft gedaan zonder verklaring in 2019 tot een andere uitkomst komt en minder beperkingen heeft aangenomen, terwijl ze op de beoordelingsdatum in 2019 meer klachten en beperkingen heeft. Dit is volgens appellante inconsistent en vooringenomen. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zonder deugdelijke inhoudelijke onderbouwing in deze procedure het rapport van Ergatis heeft overgenomen en het rapport van Zintens buiten beschouwing heeft gelaten. Appellante heeft haar standpunt uit de vorige procedure herhaald, dat de toen door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet als onpartijdig kan worden aangemerkt. Appellante heeft in een bericht van 29 maart 2022 laten weten dat zij zich niet in staat voelt om de zitting bij te wonen en onder meer naar voren gebracht dat de rapporten van Zintens en RIZIV niet genegeerd kunnen worden.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
Voor de tekst van artikel 87 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd hoe de beperkingen van appellante op de beoordelingsdatum 6 juni 2019 zijn vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid geoordeeld dat de rapporten van het RIZIV en Zintens voldoende zijn betrokken bij de medische beoordeling. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
5.4.
Op grond van artikel 87 van Vo 987/2009 is het geneeskundig onderzoek op verzoek van het Uwv verricht door het RIZIV in België. Op grond van dit artikel heeft het Uwv het recht om appellante ook in Nederland te laten onderzoeken. Het Uwv dient, als het bevoegde orgaan, de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen aan de hand van de Nederlandse wet en regelgeving waarbij het Uwv is gebonden door de bevindingen van het RIZIV. De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv uit het woonland verkregen medische gegevens aan de hand van de Nederlandse wet- en regelgeving moet vertalen naar de functiemogelijkheden als bedoeld in de FML. Uit deze uitspraken volgt ook dat kan worden afgeweken van op het E213-formulier aangekruiste beperkingen als dit inzichtelijk is gemotiveerd. [2]
5.5.
Het Uwv maakt gebruik van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid waarin criteria worden uiteengezet voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben uiteengezet dat de fysieke beperkingen die in het rapport van het RIZIV worden beschreven overeenkomen met de eerdere bevindingen en de bekende gegevens. Daarbij is gemotiveerd uiteengezet dat er volgens de criteria in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen reden is voor een arbeidsduurbeperking. Met dit gemotiveerde standpunt hebben de verzekeringsartsen mogen afwijken van het ongemotiveerde standpunt van de Belgische verzekeringsarts dat appellante maximaal 40% van de arbeidsduur kan werken.
5.6.
Het standpunt van appellante dat het inconsistent en vooringenomen is dat de primaire verzekeringsarts is afgeweken van het door hem in 2016 opgestelde rapport en bijbehorende FML wordt niet gevolgd. De door deze arts opgestelde FML van 14 oktober 2016 is in de bezwaarfase aangepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat is een gegeven waarmee de primaire verzekeringsarts bij een herbeoordeling rekening heeft moeten houden, zij het dat de medische situatie op de nieuwe beoordelingsdatum in ogenschouw genomen moet worden. Er is echter niet gebleken van duidelijke veranderingen of wijzigingen in de situatie ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2016, buiten de gevolgen van de mogelijke TIA. De primaire verzekeringsarts heeft daarom in de huidige procedure terecht rekening gehouden met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de eerdere procedure in maart 2017 aangebrachte wijzigingen in de FML.
5.7.
Er is geen aanleiding om nu andere conclusies te trekken uit de medische beoordeling door Zintens dan in de vorige procedure het geval was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 oktober 2019 in reactie op dit rapport van Zintens naar voren gebracht dat de medische gegevens in dit rapport volkomen overeenkomen met de al bekende gegevens van het Uwv, maar dat de conclusie van de revalidatiearts van Zintens dat appellante niet in staat is om te werken niet kan worden gevolgd. Daarbij is onder andere toegelicht dat uit het door de revalidatiearts verrichte lichamelijk onderzoek duidelijk wordt dat de bewegelijkheid van de gewrichten symmetrisch normaal is, afgezien van rug en nek die alzijdig beperkt zijn, er veel spierspanning is, de kracht in de benen maximaal is, de kracht in de rechterhand distaal licht verminderd is en dat er verder geen grove afwijkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de revalidatiearts heeft weergegeven dat appellante activiteiten heeft op meerdere niveaus en volkomen adlzelfstandig is.
5.8.
Appellante heeft niet geconcretiseerd waaruit haar toegenomen beperkingen bestaan. Uit de beschikbare medische informatie volgt niet dat er een evidente toename van klachten of beperkingen is ten opzichte van de vorige beoordelingsdatum. Met de gevolgen van een mogelijke TIA sinds de vorige beoordeling is in de FML rekening gehouden. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er onvoldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen.
5.9.
Over het onderzoek door Ergatis is ter zitting aangevoerd dat de aan Ergatis verbonden verzekeringsarts voor het Uwv heeft gewerkt. Deze grond is ook in de vorige procedure naar voren gebracht. Aan wat de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2021 wordt toegevoegd dat ten tijde van het onderzoek door deze deskundige in 2018 geen sprake was van banden tussen haar en het Uwv en dat het feit dat deze deskundige in 2020 nog een periode voor het Uwv heeft gewerkt, ook niet maakt dat zij daarom als partijdig moet worden aangemerkt. [3] Appellante heeft verder niet onderbouwd waaruit van bevooroordeling of vooringenomenheid van de deskundige zou blijken.
5.10.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,47% in stand blijft.
7. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) E.X.R. Yi
Bijlage: toepasselijke bepaling uit Vo 987/2009
Artikel 87
Geneeskundig onderzoek en administratieve controle
1. Onverminderd andere specifieke bepalingen wordt, indien een rechthebbende op of aanvrager van prestaties, dan wel een lid van diens gezin, op het grondgebied van een andere lidstaat woont of verblijft dan die waar zich het debiteurorgaan bevindt, het geneeskundig onderzoek op verzoek van laatstgenoemd orgaan verricht door het orgaan van de woon- of verblijfplaats van de rechthebbende, volgens de procedures die zijn vastgelegd
in de door dit orgaan toegepaste wetgeving. Het debiteurorgaan stelt het orgaan van de woon- of verblijfplaats in kennis van eventuele speciale vereisten waaraan moet worden
voldaan en van de aspecten waaraan in het geneeskundig onderzoek aandacht moet worden besteed.
2. Het orgaan van de woon- of verblijfplaats doet aan het debiteurorgaan dat om het geneeskundig onderzoek heeft verzocht een rapport toekomen. Dit orgaan is gebonden door de bevindingen van het orgaan van de woon- of verblijfplaats.
Het debiteurorgaan behoudt zich het recht voor de rechthebbende door een arts van zijn keuze te laten onderzoeken. De rechthebbende kan echter alleen worden verzocht zich naar de lidstaat van het debiteurorgaan te begeven, indien hij in staat is de reis te ondernemen zonder dat dit zijn gezondheid schaadt en mits reis- en verblijfkosten voor rekening komen van het debiteurorgaan.
[…]

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2269
2.Zie de uitspraken van de Raad van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3984, 23 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4019, 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3720 en 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1002.
3.Zie de uitspraak van de Raad 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:958.