ECLI:NL:CRVB:2019:3720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
16/8051 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, woonachtig in België, had een WAO-uitkering ontvangen sinds 1989, maar het Uwv had deze uitkering in 2016 ingetrokken op basis van een herbeoordeling die concludeerde dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellante niet seizoensgebonden waren en dat de medicatie die zij gebruikte geen aanvullende beperkingen met zich meebracht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard, en oordeelde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Uitspraak

16.8051 WAO

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2016, 16/3989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft nadere vragen gesteld aan de Uwv.
Ter beantwoording van deze vragen heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2019 ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, woonachtig in België, is op 22 december 1988 uitgevallen voor haar werk als verpleegkundige. Met ingang van 21 december 1989 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv aan het bevoegde orgaan in België verzocht appellante te onderzoeken. Vervolgens heeft het Uwv van het Belgische orgaan een E213-formulier ontvangen. Op basis van dit formulier heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 29 december 2015 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van diverse lichamelijke beperkingen. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2015. Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 22 januari 2016 geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 0,22%. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv de WAO‑uitkering van appellante met ingang van 3 april 2016 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond verklaard. Daaraan lagen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2016 ten grondslag.
1.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend medisch onderzoek verricht, maar geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Overwogen is dat appellante in staat is tot autorijden, fietsen en licht huishoudelijk werk. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is dus geen sprake. Appellante heeft een indrukwekkende status van ondergane operatieve ingrepen aan het bewegingsapparaat en er zijn dan ook terecht zeer forse beperkingen gegeven voor fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Met name schouderbewegingen, het tillen van lasten, trillingsbelasting en is terecht fors beperkt. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt van een voldoende zorgvuldig uitgevoerd onderzoek door de arts van de Belgische mutualiteit. De klachten en ervaren beperkingen zijn aan de orde gesteld en er heeft een voldoende uitgebreid en voldoende op de klachten gericht medisch onderzoek plaatsgevonden. De conclusie is gebaseerd op de in het dossier aanwezige gegevens, de anamnese, het eigen medisch onderzoek en eerder bij de curatieve sector ingewonnen aanvullende informatie, zodat er ruim voldoende informatie voorhanden was om tot een weloverwogen beslissing te komen. Al bij al heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De FML van 7 december 2015 is door hem in stand gelaten.
1.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de belasting binnen de eerste drie aan het primaire besluit ten grondslag gelegde functies (arbeidsdeskundige, transportplanner en inkoper) binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante valt. De vierde en vijfde theoretisch geselecteerde functies zijn niet passend. Het loonverlies blijft dus onveranderd 0,22%.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de in bezwaar ingebrachte medische gegevens niet heeft betrokken bij zijn onderzoek. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante ingediende medische informatie alsnog heeft besproken en afdoende heeft gemotiveerd waarom deze informatie niet tot een ander oordeel kan leiden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) onzorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat appellante medisch in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het E213-formulier, een attest van erkenning van handicap van FOD Sociale Zekerheid van 24 maart 2014, een verklaring van dr. O. Verborgt van 28 juli 2015, een verklaring van kinesitherapeut R. Tops van 22 maart 2016 en rapporten van dr. Ph. Poldervaart van 19 juli 2018 en 29 maart 2019. Appellante heeft ook gewezen op haar medicijngebruik, waardoor zij cognitieve beperkingen en concentratieproblemen ondervindt. Zij acht zich niet in staat tot voltijds werk. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij medisch niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Ook voldoet zij niet aan de voor de functie van arbeidsdeskundige geldende opleidingseis.
3.2.
Het Uwv heeft zich onder overlegging van diverse rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De medische controle is op verzoek van appellante verricht door een arts van het bevoegde orgaan in België. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv een FML opgesteld. Dit alles is in overeenstemming met Europese regelgeving en vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3984). In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, appellante op het spreekuur lichamelijk onderzocht, waarbij ook een anamnese is afgenomen. Ook is door hem het dagverhaal uitgevraagd en het medicatiegebruik (Lyrican en Valtran) vermeld. Dit alles duidt op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek.
4.2.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. In de FML van 7 december 2015 zijn beperkingen weergegeven voor het gebruik van de (dominante) rechterarm, zoals bij reiken, tillen en dragen, alsmede voor bewegingen van het hoofd, lopen tijdens het werk, trappenlopen en klimmen. Ook de langdurige statische belastbaarheid is beperkt. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2016, 10 oktober 2016 en 14 juni 2017 is overtuigend gemotiveerd dat aldus in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding, 3 april 2016. Ook is door hem afdoende gemotiveerd waarom in de door appellante ingediende verklaringen van FOD Sociale Zekerheid, Verborgt en Tops geen aanleiding is gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Eerstgenoemde verklaringen vermelden geen (inhoudelijk nieuwe) medische informatie, terwijl de verklaring van Tops geen aanknopingspunten bevat die wijzen op een overschatting van de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) vastgestelde belastbaarheid van appellante. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ingediende rapporten van Poldervaart heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 september 2018, 9 juli 2019 en 14 augustus 2019 overtuigend uiteengezet dat de klachten van appellante niet dermate seizoens- en weersgebonden zijn dat op slechte dagen de belastbaarheid van appellante als te optimistisch is ingeschat. Bij degeneratieve afwijkingen van het bewegingsapparaat, zoals bij appellante aan de orde, is altijd een weerinvloed merkbaar, maar deze is niet van dien aard dat dit zeer grote invloed heeft op de als beperkt ingeschatte belastbaarheid. Daarbij komt dat in de geselecteerde – fysiek nauwelijks belastende – functies wordt gewerkt binnen een mild kantoorklimaat, zodat de weersfactor maar heel beperkt is. Eveneens inzichtelijk en overtuigend is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de door appellante gebruikte medicatie (Lyrican en Valtran) niet leidt tot het aannemen van aanvullende beperkingen. Appellante bestuurt zelf naar eigen mededeling regelmatig een auto, wat bij gestabiliseerd gebruik van deze medicatie niet verboden is. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf heeft geconstateerd tijdens het spreekuurcontact met appellante dat haar aandacht en concentratie volkomen normaal bleek, wat overeenkwam met de gegevens uit de anamnese, observatie, onderzoeken en voorliggende medische documenten.
4.3.
Uitgaande van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is in de rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) van 22 januari 2016, 27 mei 2016, 4 juli 2017 (medeondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep) en 27 september 2018 toereikend gemotiveerd dat appellante de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. Daarbij is ingegaan op het opleidingsniveau van appellante, de mogelijkheid tot samenwerking, het probleemoplossend vermogen en het maken van hoofdbewegingen. Dit laatste beoordelingspunt is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep omwille van zorgvuldigheid ook besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarna de conclusie is getrokken dat de belastbaarheid van appellante op dit punt niet wordt overschreden. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

VC