ECLI:NL:CRVB:2022:958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
19/72 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een IVA-uitkering op basis van de Wet WIA. Appellante is volledig arbeidsongeschikt, maar de discussie draait om de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid op de beoordelingsdatum van 20 december 2016. De rechtbank heeft de conclusies van de ingeschakelde deskundige gevolgd, die oordeelde dat er op de beoordelingsdatum een meer dan geringe kans op herstel bestond. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige de aandoeningen van appellante serieus heeft genomen en dat de medische beoordeling toereikend was gemotiveerd. De Raad heeft geen reden gezien om een andere onafhankelijke deskundige in te schakelen, en heeft de situatie in een eerdere uitspraak van 19 november 2018 als niet vergelijkbaar beoordeeld. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat er op de beoordelingsdatum geen situatie bestond die recht gaf op een IVA-uitkering. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 72 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 december 2018, 17/5044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eshuis en cardioloog C.M.C. van Campen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Het onderzoek in de zaak is heropend omdat de videoverbinding met cardioloog Van Campen werd verbroken en appellante na de zitting alsnog de schriftelijke reactie van cardioloog Van Campen heeft ingebracht.
Partijen hebben vervolgens over en weer gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als nachthoofd in een verpleeghuis. Zij is vanuit de situatie dat ze een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving op 23 december 2014 uitgevallen door ACNES-klachten. Deze klachten verdwenen na behandeling, maar bij appellante ontstonden andere fysieke klachten, waaronder gewrichts- en spierklachten en depressieve klachten.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 1 november 2016 vermeld dat de psychische klachten passen bij een depressieve episode, waarvoor appellante beperkt wordt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft de arts appellante beperkt geacht voor fysiek zware arbeid en heeft hij een arbeidsduurbeperking aangenomen van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week om preventieve en energetische redenen. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 november 2016. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 17 november 2016 vermeld dat appellante niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Op basis van wat zij in vergelijking met haar maatmanloon kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,38%.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.4.
De primaire arts heeft in een aanvullend rapport van 16 december 2016 in reactie op de ontvangen medische informatie van de huisarts, psychotherapeut K. Tanaka en cardioloog F.C. Visser vermeld dat de FML niet aangepast hoeft te worden en dat niet gesteld kan worden dat de klachten duurzaam zijn.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op de hoorzitting van 23 maart 2017 en haar aansluitend onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft opdracht gegeven aan neuroloog (niet praktiserend) J.O. Mispelblom Beijer om appellante te onderzoeken in verband met haar slaapklachten, fysieke spierklachten en pijnklachten van diverse gewrichten.
Neuroloog Mispelblom Beijer heeft in een rapport van 24 mei 2017 vermeld dat bij neurologisch onderzoek, behoudens verhoogde spierspanning van de nek en rug en buigbeperking, geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. Er is geen aanwijzing gevonden voor een specifiek neurologische afwijking voor de pijnklachten. Ook is geen vestibulaire stoornis gevonden die de duizeligheidsklachten van appellante kan verklaren. In een aanvullend rapport van 24 juli 2017 heeft de neuroloog uit het polysomnografisch onderzoek bij het Nederlands Slaap Instituut geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor narcolepsie.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 juli 2017 vermeld dat bij het neurologisch onderzoek geen ziekte of gebrek is aangetoond. Met heupslijtage en knieklachten is in de FML voldoende mate rekening gehouden door beperkingen voor traplopen, klimmen en lopen. Aanvullend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking voor geknield werken van toepassing geacht. De fysieke beperkingen voor buigfrequentie, tilbelasting en geknield actief zijn zijn aangescherpt. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn aanvullende beperkingen aangenomen in verband met evidente symptomen die passen bij de matig ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 juli 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Voor de verslechterde spierconditie vanwege het chronische pijnsyndroom en somberheid, inactiviteit en verminderde conditie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een revalidatietraject een mogelijkheid om om te gaan met chronische pijn.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML onvoldoende functies kunnen selecteren om op basis daarvan de arbeidsongeschiktheid te berekenen. In een aanvullend rapport van 20 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beargumenteerd dat de aangenomen beperkingen niet duurzaam zijn, Hij heeft erop gewezen dat appellante een matig ernstige depressie heeft waarvoor behandeling is geïndiceerd. Ook overige aandoeningen is nadere diagnostiek en behandeling nodig. De verwachting van de verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar dan wel na het komende jaar is redelijk tot goed. Er wordt verbetering verwacht na één jaar na de datum in geding, mede afhankelijk van wachtlijsten voor diagnostiek en behandeling.
1.8.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2016 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 20 december 2016 vastgesteld op 80 tot 100%.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank aanleiding gezien om een verzekeringsarts als onafhankelijk deskundige in te schakelen. Verzekeringsarts
L. GrevelingFockens heeft in een rapport van 12 juli 2018 geconcludeerd dat appellante geen progressief of stabiel ziektebeeld heeft zonder behandelmogelijkheden. Appellante had op de datum in geding niet alle behandelmogelijkheden voor een depressie ondergaan en nog niet verschillende antidepressiva uitgeprobeerd. De deskundige heeft de aangenomen fysieke beperkingen en de arbeidsduurbeperking niet duurzaam aanwezig geacht, omdat appellante voor de onderliggende aandoeningen (nog) niet is behandeld met medicatie en zij een multidisciplinair traject of cognitieve gedragstherapie (CGT) kan volgen. Hierbij heeft de deskundige het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) over het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS in aanmerking genomen. Hoewel er geen oorzakelijke behandeling is voor ME/CVS mag van een betrokkene worden verwacht dat die een behandeling volgt die de klachten kan verminderen. Betrokkene kan baat hebben bij het gebruik van medicatie of CGT. Daarbij is door inactiviteit ook deconditionering opgetreden bij appellante die met oefentherapie kan verbeteren. Er is geen progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Een op activering gerichte behandeling behoort tot de mogelijkheden en op grond daarvan is er een redelijk tot goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar zal optreden.
2.2.
In een aanvullend rapport van 1 oktober 2018 heeft de deskundige gereageerd op de twijfels die appellante in haar zienswijze op het rapport van 12 juli 2018 heeft geuit over haar onpartijdigheid omdat zij voor het Uwv heeft gewerkt. Zij heeft daarbij benadrukt dat zij op het moment van haar onderzoek niet in dienst was van het Uwv en als werknemer van het Uwv nooit betrokken is geweest bij dit dossier, zich ook in dienst van het Uwv nooit heeft laten leiden door een ander belang dan een professioneel inhoudelijk oordeel en zij in diverse zaken waarin zij als deskundige is ingeschakeld is afgeweken van het oordeel van het Uwv.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om het rapport van de deskundige niet te volgen. Het Uwv kon op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep besluiten dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering omdat niet vaststaat dat haar arbeidsbeperkingen duurzaam zijn.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering.
Daarbij heeft zij gesteld dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet deskundig is op het gebied van ME/CVS en POTS en gewezen op het advies van de Gezondheidsraad inzake ME/CVS van 19 maart 2018 en de brief van de Minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Voorzitter van de Tweede kamer van 11 december 2018 over dit advies. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige is niet onafhankelijk omdat zij de visie van de NVVG over ME/CVS volgt en in het verleden en in 2020 voor het Uwv heeft gewerkt. Verder heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3741. Ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft appellante brieven van cardioloog Van Campen van 13 juli 2019 en 20 juni 2020 ingebracht, waarin is vermeld dat appellante rond de datum in geding matig ernstige CVS had. Volgens deze cardioloog is geen herstel te verwachten omdat CVS een chronische multisysteem ziekte is. Daarnaast moeten meer beperkingen worden aangenomen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige voor 2014 en van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 voor het Uwv heeft gewerkt. Tussen 2014 en 1 juni 2020 heeft zij geen werkzaamheden verricht voor het Uwv.
4.4.
Na de zitting heeft appellante een reactie van Van Campen van 17 december 2020 ingebracht en een artikel in het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskundige (TBV) van 4 april 2021 over CGT en ‘graded exercise therapy’ (GET): ‘Is ME/CVS-patiënten op hun herstelgedrag aanspreken zinvol?’. Van Campen heeft in haar reactie herhaald dat ME/CVS een ernstige chronische multisysteemziekte is, die vrijwel altijd progressief is en waarbij geen behandelopties zijn. Volgens Van Campen is de depressie van appellante, als die er al is, niet van dien aard is dat de diagnose ME/CVS zou moeten komen te vervallen. Het Uwv heeft volgens haar onvoldoende duidelijk gemaakt wat de te verwachten herstelmogelijkheden zijn.
4.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 juni 2021 naar voren gebracht dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige uitgebreid uiteen heeft gezet dat er nog diverse behandelmogelijkheden zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan toegevoegd dat het aannemelijk is dat de aandoeningen die appellante op de datum in geding had elkaar onderling beïnvloeden. Over het artikel in het TBV heeft de arts in een rapport van 21 juli 2021 opgemerkt dat dit een algemeen artikel is en dus niet ziet op de specifieke situatie van appellante op de beoordelingsdatum.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt. In geschil is de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 20 december 2016, duurzaam is, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.4.
De rechtbank heeft op goede gronden de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Dat de deskundige zich achter het standpunt van de NVVG over het advies van de Gezondheidsraad heeft geschaard is geen reden om te twijfelen aan haar onpartijdigheid. Ook het feit dat de deskundige in 2020 een periode voor het Uwv heeft gewerkt, maakt niet dat zij daarom als partijdig moet worden aangemerkt. Ten tijde van het onderzoek in 2018 was geen sprake van banden tussen haar en het Uwv. Verder heeft zij in haar rapport van 1 oktober 2018 opgemerkt dat zij vanuit haar werk bij het Uwv niet over appellante heeft geadviseerd. Appellante heeft niet aangegeven waar van bevooroordeling of vooringenomenheid van de deskundige zou blijken. In de door haar opgestelde rapporten zijn daarvoor ook geen aanknopingspunten te vinden.
5.5.
Het advies van de Gezondheidsraad is erop gericht dat medische beoordelaars zoals verzekeringsartsen erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, waarbij de keus van een patiënt om geen CGT (cognitieve gedragstherapie) of oefentherapie te doen gerespecteerd moet worden in die zin dat deze keuze niet wordt gezien als niet-adequaat herstelgedrag. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de deskundige volgt dat zij de aandoeningen van appellante serieus hebben genomen. De artsen hebben in de Functionele Mogelijkhedenlijst in alle rubrieken beperkingen opgenomen die door de deskundige zijn bevestigd. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS onvoldoende om van duurzaamheid van de aangenomen beperkingen uit te gaan, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de individuele situatie van betrokkene. Dit geldt ook voor de door appellante overgelegde publicaties over onderzoeken met betrekking tot de gevolgen van ME/CVS.
5.6.
Daarbij is van belang dat appellante kampt met fysieke aandoeningen en een psychische aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juli 2017 op basis van eigen onderzoek en op basis van informatie van behandelaars vastgesteld dat duidelijke sprake was van beperkingen door matige depressie met cognitieve, affectieve en energetische klachten. Deze arts heeft er, evenals de door de rechtbank ingeschakeld deskundige, op gewezen dat voor de depressie behandelmogelijkheden zijn. In een in beroep ingebracht rapport van 12 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat, naast het volgen van een multidisciplinair revalidatietraject, ook voor de andere fysieke aandoeningen behandelmogelijkheden zijn, zoals injecties voor de vitamine B12 deficiëntie en medicatie voor de hypothyreoïdie. In hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens uiteengezet dat op de beoordelingsdatum bepaalde aandoeningen elkaar deels overlappen waar het gaat om symptomatologie waardoor het niet mogelijk is om uiteen te rafelen welke aandoening in welke mate bijdroeg aan welke beperkingen op de datum in geding. Juist vanwege die onderlinge interactie en gelijkenis is de verwachting dat onder invloed van het opklaren van het ene beeld de klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van het andere beeld ook zullen verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangesloten bij de conclusie van de deskundige.
5.7.
De conclusie is dat met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het onderzoeksrapport van de deskundige toereikend is gemotiveerd dat op de beoordelingsdatum een meer dan geringe kans op herstel bestond en toereikend is gemotiveerd waarom de belastbaarheid kon verbeteren. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige kan worden gevolgd, is er geen reden voor inschakeling van een andere onafhankelijk deskundige.
5.8.
De situatie in de uitspraak van 19 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3741, is niet vergelijkbaar met de situatie in de zaak van appellante. Uit genoemde uitspraak blijkt dat uit het rapport van de in die zaak ingeschakelde deskundige niet volgde dat er op de data in geding een behandelmogelijkheid was met een concrete verwachting dat die tot verbetering kon leiden. Daarbij vormde POTS in die zaak volgens de deskundige een belangrijke factor in de beperkingen van de betrokkene. In de zaak van appellante heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige andere conclusies getrokken. Bovendien heeft cardioloog Van Campen in haar brief van 17 december 2020 vermeld dat bij appellante wel orthostatische intolerantie, maar geen POTS is vastgesteld.
5.9.
Uit 5.2 tot en met 5.8 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat er op 20 december 2016 geen situatie bestond als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier