ECLI:NL:CRVB:2023:746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
20 / 1820 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant, die gokactiviteiten heeft verricht in een gokinstelling. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze activiteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 1 maart 2019 de bijstand van appellant over vijf maanden ingetrokken en een bedrag van € 4.820,21 teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het recht op bijstand in de maanden waarin appellant heeft gegokt. De Raad komt tot de conclusie dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld op basis van de pinopnames in de gokinstellingen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het recht op bijstand over de maanden in geding opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedragen.

Uitspraak

20.1820 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020, 19/5664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 april 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 1 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant over vijf maanden ingetrokken en een bedrag van € 4.820,21 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd met de kosten van premies en belastingen tot een totaalbedrag van € 7.990,65. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking, terugvordering en brutering. Het college heeft het bezwaar met een besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.M. Hueting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.D.Z. Asmus, advocaat en kantoorgenoot van mr. Hueting, en M. Aljarbi, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure en mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het over intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant omdat hij gokactiviteiten in een gokinstelling heeft verricht. In geschil is onder meer of het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Anders dan het college komt de Raad tot het oordeel dat dit wel het geval is.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming bestreden besluit
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 12 december 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode van februari 2018 tot en met januari 2019. Op deze bankafschriften zijn pinopnames in gokinstellingen te zien in de maanden februari, mei, juni, september en oktober 2018 (maanden in geding) tot bedragen variërend van in totaal € 400,- tot € 1.000,- per maand. Appellant heeft tijdens een gesprek met een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam op 18 februari 2019 over deze pinopnames in gokinstellingen verklaard dat hij gokt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2019.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien, voor zover hier van belang, om met het besluit van 1 maart 2019 de bijstand over de maanden in geding in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 4.820,21. Met het besluit van 26 augustus 2019 heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2018 gebruteerd tot € 7.596,65.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de besluiten van 1 maart 2019 en 26 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat als hij deze verplichting zou zijn nagekomen, hij recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft namelijk geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn gokactiviteiten. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de maanden dat hij deze activiteiten heeft verricht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden in geding gokactiviteiten heeft verricht. In geschil is of appellant deze activiteiten aan het college heeft gemeld. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 27 februari 2018 telefonisch contact heeft gehad met de gemeente Rotterdam en dat hij tijdens dit gesprek melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten. In hoger beroep heeft appellant een factuur overgelegd waarop te zien is dat hij op 27 februari 2018 ruim 7 minuten met de gemeente Rotterdam heeft gebeld. De betreffende ambtenaar heeft volgens appellant tijdens dit gesprek gezegd dat hij naar het casino mag gaan maar dat hij wel moet melden als hij geld wint. Omdat appellant geen bedragen heeft gewonnen, bestond voor hem geen reden om zijn gokactiviteiten in de maanden in geding aan het college te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, kan uit de betreffende factuur niet worden afgeleid dat appellant bij het college melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten. Uit deze factuur blijkt namelijk alleen dat hij op 27 februari 2018 de gemeente Rotterdam op een algemeen telefoonnummer heeft gebeld. Het college heeft in de administratieve systemen van de afdeling Werk en Inkomen niets aangetroffen over een (melding van gokactiviteiten in een) telefoongesprek met appellant op 27 februari 2018. Dit terwijl andere gesprekken met appellant wel in het administratiesysteem RAAK staan geregistreerd. Ook zijn in het dossier geen aanwijzingen voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat in februari 2018 met appellant over zijn gokactiviteiten is gesproken.
4.1.2.
Verder staat vast en is ook niet in geschil dat appellant in de maanden in geding geen melding heeft gemaakt van de door hem in die maanden verrichte gokactiviteiten.
4.2.
Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten.
Vaststelling van het recht op bijstand bij gokactiviteiten
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand over de maanden in geding wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. Dit heeft de volgende reden.
4.3.1.
Als een betrokkene gokactiviteiten heeft verricht in een gokinstelling kunnen de ontvangen bedragen over de maand waarin die activiteiten zijn verricht niet precies worden vastgesteld. Bij dergelijke gokactiviteiten is het namelijk zo goed als onmogelijk om met een verifieerbare administratie of boekhouding te komen. De betrokkene kan wel aan de hand van pinopnames in een gokinstelling de door hem verrichte gokactiviteiten en de daarmee verkregen bedragen aannemelijk maken. Bij gokactiviteiten in een gokinstelling kan namelijk worden uitgegaan van de vooronderstelling dat de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling – ongeacht welk gokspel is gespeeld – gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Daarbij mag als uitgangspunt worden genomen dat een betrokkene alle bedragen die hij contant in een gokinstelling heeft opgenomen en de bedragen die hij daar heeft besteed aan gokproducten, zoals fiches, heeft ingelegd om te gokken. Dit heeft de Raad in eerdere uitspraken overwogen. [1]
4.3.2.
Partijen kunnen stellen en aannemelijk maken dat een betrokkene in het specifieke, individuele geval meer of juist minder dan de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten en deze vooronderstelling in dat geval weerleggen. Ook kunnen partijen proberen aannemelijk te maken dat in het specifieke, individuele geval de betrokkene meer of minder heeft ingelegd om te gokken dan de in de gokinstelling opgenomen en aan gokproducten bestede bedragen.
De vaststelling van het recht op bijstand in dit geval
4.4.
In dit geval heeft geen van partijen gesteld dat appellant meer of juist minder dan 100% van de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten. En geen van partijen heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat appellant meer of minder heeft ingelegd dan de bedragen die hij in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed.
4.5.
Dit betekent dat het recht op bijstand van appellant over de maanden in geding kan worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de vooronderstelling dat de omvang van de inkomsten uit gokactiviteiten gelijk is aan die bedragen, kan worden weerlegd.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Het bestreden besluit is dus ten onrechte gebaseerd op het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellant in de maanden in geding niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daar onvoldoende onderzoek naar gedaan. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren. Wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking over de maanden in geding. Gelet hierop komt aan de terugvordering en de brutering daarvan de grondslag te ontvallen. Om die reden zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft.
4.7.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 1 maart 2019 en 26 augustus 2019 te nemen. Hierbij zal het recht op bijstand over de maanden in geding alsnog moeten worden vastgesteld met inachtneming van wat in 4.3.1 tot en met 4.5 is overwogen. Verder zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 oktober 2019 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 1 maart 2019 en 26 augustus 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen deze besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.