In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als secretaresse werkte. Appellante meldde zich op 2 juli 2019 ziek en ontving vanaf 1 augustus 2019 een ZW-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat appellante per 15 mei 2020 geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante betwistte dit besluit en stelde dat er geen relevante wijziging in haar belastbaarheid was tussen 15 mei en 2 juni 2020. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, waarna het Uwv opnieuw moest beslissen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat ze niet in staat was haar werk te verrichten, onderbouwd met medische rapporten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld, ook al was het medisch onderzoek telefonisch. De Raad concludeerde dat er geen relevante wijziging in de belastbaarheid van appellante was en dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts ook per 2 juni 2020 geldig was. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de eerdere uitspraak. De Raad bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 juni 2020 en verklaarde het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond.