ECLI:NL:CRVB:2018:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/6236 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als systeembeheerder werkte, meldde zich op 11 november 2014 ziek met angst- en paniekklachten. Na een zorgvuldige medische beoordeling door verzekeringsartsen, werd vastgesteld dat appellant per 1 februari 2016 weer geschikt was voor zijn werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de gezondheidstoestand van appellant op een zorgvuldige wijze hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een medisch deskundigenonderzoek. Appellant was het hier niet mee eens en voerde aan dat hij door zijn psychische klachten niet in staat was om te werken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen terecht hadden geconcludeerd dat appellant weer voldoende belastbaar was voor zijn maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere beoordeling van de verzekeringsartsen te betwijfelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16/6236 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2016, 16/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L. Stové hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Namens appellant is
L. Stové verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft een medisch rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 mei 2018. Namens appellant is Stove verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als systeembeheerder voor 40 uur per week in een tijdelijk dienstverband tot 1 augustus 2015. Appellant heeft zich op 11 november 2014 ziek gemeld met angst- en paniekklachten. Na het einde van het dienstverband is hij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Een verzekeringsarts heeft na een telefonisch gesprek met appellant op 21 september 2015 een rapport opgemaakt. Nadat deze arts informatie had ontvangen van de behandelend psychiater heeft hij op 21 december 2015 een aanvullend rapport opgesteld en appellant per
1 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van systeembeheerder. Na contact van een behandelaar van appellant bij de GGZ met de
re-integratiebegeleider van appellant op 18 januari 2016 heeft de verzekeringsarts appellant nogmaals telefonisch gesproken en op 28 januari 2016 een vervolgrapport opgesteld, waarin hij heeft geconcludeerd dat appellant weer voldoende belastbaar was voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 januari 2016 vastgesteld dat appellant per 1 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gezondheidstoestand van appellant door de verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze is beoordeeld. De rechtbank heeft het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onderschreven, waarbij de rechtbank erop heeft gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 februari 2016 heeft vermeld dat appellant na een periode met verhoogde spanningen die had geleid tot zijn ziekmelding, is teruggekeerd naar een meer stabiele maatschappelijke situatie en in een rapport van 3 mei 2016 heeft benadrukt dat anticipatieangst niet als objectief en consistent beletsel voor arbeidsverrichting kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in het GGZ-behandelplan, dat bij het beroepschrift is gevoegd, en in de door psychiater Pos van GGZ Midden-Holland op 21 september 2015 verstrekte informatie, geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij wegens zijn beperkte actieradius op medische gronden buiten staat is zijn eigen werk te verrichten. In het licht hiervan heeft de rechtbank onvoldoende medische grondslag aanwezig geacht voor het instellen van een medisch deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht heeft op een
ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden gehandhaafd. Hij blijft van mening dat hij wegens zijn psychische klachten, die toe te schrijven zijn aan een angststoornis, per
1 februari 2016 niet in staat is zijn maatgevende arbeid te verrichten. Appellant is niet in staat te reizen naar een bedrijf, zoals hij ook niet in staat was de spreekuurlocaties van het Uwv te bezoeken. Appellant acht het onzorgvuldig dat de verzekeringsartsen hem nimmer hebben gezien maar enkel per telefoon hebben gesproken. De re-integratiewerkcoach, die appellant wel heeft gezien, heeft appellant vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van de behandelend psychiater
L.B. Luteijn van 22 september 2016. Mede gelet op die informatie heeft appellant de Raad verzocht om een deskundigenonderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de inhoud van artikel 19, eerste lid van de ZW wordt verwezen naar overweging 4.1. van de aangevallen uitspraak. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2
Als maatgevende arbeid van appellant heeft te gelden het voltijdse werk van systeembeheerder dat bij een soortgelijke werkgever kenmerkend voor zijn arbeid is. Zoals ter zitting op 16 augustus 2017 is vastgesteld, kan het feit dat appellant na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tijdens ziekte ook nog werkzaamheden thuis heeft verricht niet als verlichtende omstandigheid van de maatgevende arbeid worden aangemerkt.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat in de situatie van appellant in verband met zijn angststoornis is volstaan met enkele malen telefonisch contact met appellant is in het licht van alle verdere voorhanden gegevens, waaronder de verschillende gegevens van zijn psychiatrische behandelingen en een beschrijving van de arbeidsdeskundige van de maatgevende arbeid, niet als onzorgvuldig aan te merken. Appellant heeft bij de verzekeringsarts en in bezwaar bij de telefonische hoorzitting ook niet om een spreekuurbezoek gevraagd.
4.3.2.
Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij appellant de diagnose angststoornis is vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant al vele jaren daaraan lijdt. Appellant heeft met die stoornis in het verleden ook steeds – tot een actieradius van enkele tientallen kilometers – in zijn woonomgeving gewerkt. Partijen verschillen vooral van mening of appellant ten tijde hier van belang wegens zijn angststoornis niet in staat was de arbeid van systeembeheerder bij een soortgelijke werkgever te verrichten. Bijzondere aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden, zoals de plaats waar het werk werd verricht, worden buiten beschouwing gelaten (zie de memorie van toelichting bij de wet Regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW, Kamerstukken II 2006/2007, 30909, nr 3, blz 4 en 5).
4.5.
De verzekeringsarts heeft overwogen dat appellant ongeschikt is geworden voor zijn arbeid na wijziging van werkgever, echtscheiding en de gevolgen daarvan voor zijn huisvesting. Hij heeft vervolgens de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid met ingang van 1 februari 2016 gebaseerd op de verbetering van de situatie van appellant, waarbij zijn privéproblemen waren genormaliseerd en de contacten met de ex-partner van appellant waren verbeterd. De paniek was al langere tijd beperkt, wel was er nog de angst voor een paniekaanval. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in lijn met deze beoordeling naar aanleiding van het in beroep ingezonden behandelplan van de GGZ overwogen dat uit dat behandelplan kan worden afgeleid dat mogelijkheden richting werk worden bevestigd, nu daarin als aandachtsgebieden dagstructuur en daginvulling worden genoemd en als hulpvraag, weer aan het werk komen is vermeld. Verder heeft deze arts op basis van de voorhanden gegevens overwogen dat de actieradius van appellant weer gelijk is aan voorheen en dat het eigen werk van appellant weer binnen haalbaar bereik was. Er is geen aanleiding dat standpunt voor onjuist te houden. Ook psychiater Pos heeft in zijn informatie van
21 september 2015 vermeld dat in het beloop sprake was van een lichte tot matige afname van de klachten en dat sinds de intake in februari 2015 een lichte tot matige verbetering had plaatsgevonden. Psychiater Luteijn heeft vermeld dat sprake is van in ernst fluctuerende klachten. In het licht van deze informatie valt niet in te zien dat de verzekeringsartsen de arbeidsmogelijkheden van appellant hebben onderschat.
4.6.
Het in hoger beroep ingezonden ongedateerde rapport van bedrijfsarts Batelaan leidt niet tot een ander standpunt. Uit dat rapport blijkt dat geen sprake is van nieuwe medische gegevens maar van een andere inschatting van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Daarbij acht de bedrijfsarts de actieradius van appellant beperkter dan de verzekeringsartsen, zonder dat daar nadere gegevens aan ten grondslag liggen of daarvoor overtuigende redenen worden vermeld.
4.7.
Gelet op het voorgaande wordt bij het oordeel van de rechtbank aangesloten dat geen aanleiding bestaat het verzoek van appellant in te willigen om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In de door appellant aangevoerde gronden, alsmede in door hem ingebrachte medische informatie, worden geen aanknopingspunten gevonden hiertoe over te gaan.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM