ECLI:NL:CRVB:2023:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
20/773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van gemeente Goeree-Overflakkee

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de gemeente Goeree-Overflakkee tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die is opgelegd aan de gemeente omdat de re-integratie-inspanningen van de werkneemster onvoldoende zouden zijn geweest. De werkneemster, die sinds 1 januari 2013 als klantadviseur werkte, viel op 5 september 2015 uit vanwege lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2017, heeft het Uwv besloten om de loonsanctie op te leggen, omdat de gemeente niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsartsen hebben de relevante medische informatie van de reumatoloog in overweging genomen en vastgesteld dat de werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. In hoger beroep heeft de gemeente opnieuw aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van een verkeerde diagnose en dat er geen re-integratiekansen zijn gemist. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de gemeente niet opgingen en dat het Uwv de juiste diagnose heeft meegenomen in zijn beoordeling.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat de loonsanctie terecht is opgelegd. De gemeente heeft niet aangetoond dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en de toekenning van een IVA-uitkering aan de werkneemster na de loonsanctieperiode kan niet worden gebruikt om te concluderen dat de loonsanctie onterecht was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

20 773 WIA

Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 januari 2020, 18/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de gemeente Goeree-Overflakkee te Middelharnis (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] , derde belanghebbende (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. D.W.M. Weesie, arts-gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Voor appellante zijn verschenen haar arts-gemachtigde en C. Schroevers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Werkneemster is niet verschenen.
Werkneemster heeft geen toestemming gegeven voor inzage in haar medische gegevens door haar werkgever. Daarom is de heer Schroevers niet aanwezig geweest bij het deel van de zitting waarin medische informatie is besproken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster werkte sinds 1 januari 2013 bij appellante als klantadviseur voor 28 uur per week. Op 5 september 2015 is zij vanwege lichamelijke klachten voor dat werk uitgevallen. Werkneemster heeft op 8 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 8 september 2018. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van appellante volgens het Uwv onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2017. Bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.2.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsartsen hebben de brief van 14 april 2017 van de reumatoloog en de daarin genoemde diagnose meegewogen. De verzekeringsarts heeft overwogen dat de reumatoloog na uitgebreid onderzoek in maart en april 2017 een diagnose heeft gesteld. Werkneemster mocht volgens de reumatoloog alles doen en moest vooral ook in beweging blijven, maar statische belasting en overbelasting in zwaarte en duur moest worden vermeden. Voor het in beweging blijven heeft de reumatoloog oefentherapie geadviseerd, gericht op een goede houding, spierontspanning en spierversterking. Ook heeft de reumatoloog in april 2017 poliklinische revalidatie voorgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de verzekeringsarts bevestigd en vastgesteld dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de diagnose van de reumatoloog uit de brief van 14 april 2017. De verzekeringsartsen hebben dan ook een volledig beeld gehad van de gezondheidssituatie van werkneemster. Appellante heeft niet onderbouwd dat de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie onjuist is. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de door de reumatoloog gestelde diagnose, anders dan appellante stelt, betrokken heeft bij zijn oordeel.
2.3.
Uit het arbeidskundig onderzoek volgt dat er geen bevredigend re-integratieresultaat is. Werkneemster was in juli 2017 gemiddeld 14 uur per week aan het werk. Dat sluit niet aan bij de functionele mogelijkheden van werkneemster van 16 tot 18 uur per week. Appellante heeft onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht omdat werkneemster in april 2017 had moeten beginnen met een multidisciplinaire behandeling en dit nagelaten heeft.
2.4.
Voor zover appellante stelt dat werkneemster inmiddels (vanaf september 2018) een IVA-uitkering ontvangt en daaruit moet worden afgeleid dat zij geen re-integratie mogelijkheden had, slaagt deze beroepsgrond niet. De beoordeling die aan de toekenning van deze uitkering ten grondslag ligt, heeft in een ander kader en op een ander moment plaatsgevonden. Daaruit kunnen dus geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. [1]
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van de reintegratie-inspanningen is uitgegaan van een verkeerde diagnose (diagnose 1). De bedrijfsarts en de behandelend sector hebben een andere diagnose (diagnose 2) gesteld en hebben de re-integratie-inspanningen gebaseerd op die diagnose 2. Het Uwv heeft uitgaande van de onjuiste diagnose 1 aangedrongen op de verkeerde behandeling, namelijk een multidisciplinaire behandeling.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat aan werkneemster na het verstrijken van de loonsanctie een IVA-uitkering is toegekend. Het is voor appellante onbegrijpelijk dat het Uwv in juli 2017 stelt dat er re-integratiekansen zijn gemist, terwijl later bij de WIA-beoordeling per september 2018 blijkt dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Volgens appellante blijkt uit de toekenning van een IVA-uitkering per september 2018 dat geen re-integratiekansen zijn gemist. Appellante meent dat de vergelijking met de door de rechtbank genoemde uitspraak niet op gaat, omdat in die casus aan de werknemer een WGAuitkering was toegekend, en werkneemster in deze zaak een IVA-uitkering krijgt.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep nogmaals het verschil tussen diagnose 1 en diagnose 2 toegelicht. Appellante heeft benadrukt dat beide diagnoses – uit oogpunt van re-integratie – een heel andere aanpak van appellante en werkneemster vragen, bijvoorbeeld als het gaat om het vaststellen van de mate van belastbaarheid en de juiste vorm van revalidatie. Anders dan appellante veronderstelt, heeft het Uwv diagnose 2 niet genegeerd of ontkend. In de rapportages van de verzekeringsartsen wordt diagnose 2 uit de brief van de reumatoloog van 14 april 2017 juist uitdrukkelijk benoemd en meegenomen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 18 april 2017 geconstateerd dat in april 2017 de volledige diagnose, bestaande uit diagnoses 1 en 2, is gesteld en dat de reumatoloog in zijn brief van 14 april 2017 poliklinische revalidatie adviseerde. De verzekeringsarts geeft aan dat het aan de bedrijfsarts is om te oordelen in hoeverre deze revalidatie een multidisciplinair karakter moet hebben.
4.3.
Uit het actueel oordeel van 18 mei 2017 blijkt dat de bedrijfsarts kennis heeft genomen van de brief van de reumatoloog van 14 april 2017. Uit dat actueel oordeel en uit het plan van aanpak van 15 mei 2017 blijkt echter niet dat de bedrijfsarts naar aanleiding van die brief in de periode van april tot en met juli 2017 heeft aangestuurd op enige vorm van revalidatie. Dat blijkt ook niet uit andere stukken in het dossier. De revalidatie die de reumatoloog in zijn brief van 14 april 2017 voorstelde, is pas na het opleggen van de loonsanctie gestart. Uit het dossier blijkt ook niet dat appellante in de periode tussen de brief van 14 april 2017 van de reaumatoloog en het loonsanctiebesluit, enige re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.4.
De opvatting van appellante dat uit de toekenning van een IVA-uitkering aan werkneemster moet worden afgeleid dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, is niet juist. Volgens vaste rechtspraak [2] kan uit de toekenning van een IVA-uitkering aan een (ex-)werknemer geen conclusie worden getrokken over de vraag of een werkgever aan zijn reintegratie-verplichting heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft na de loonsanctieperiode plaatsgevonden en op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan die gelden bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever. Het standpunt van appellante, dat de medische beperkingen van werknemer tijdens de wachttijd van 104 weken die eindigde op 8 september 2017, dezelfde zijn als op 28 september 2018 is niet met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uistpraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1763 en 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:163.