ECLI:NL:CRVB:2020:163
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake re-integratieverplichtingen en toekenning IVA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever (appellante) en de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer. De werknemer, die sinds maart 2015 arbeidsongeschikt was door diverse medische klachten, had een WIA-aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen. Het Uwv oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie. De rechtbank Den Haag had het beroep van de werkgever tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat de werkgever geen concrete stappen heeft gezet om de werknemer in passende arbeid te re-integreren. De bedrijfsarts had ten onrechte aangenomen dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden had, terwijl uit rapporten van de verzekeringsarts bleek dat er wel degelijk mogelijkheden waren voor lichtere werkzaamheden. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt en dat deze ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de ingeschakelde deskundigen.
De Raad verwierp het standpunt van de werkgever dat de toekenning van een IVA-uitkering aan de werknemer zou moeten leiden tot de conclusie dat de loonsanctie onterecht was opgelegd. De toekenning van de IVA-uitkering was gebaseerd op andere beoordelingsmaatstaven dan die van de re-integratie-inspanningen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren en bevestigde de aangevallen uitspraak.