ECLI:NL:CRVB:2021:1763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
19/1214 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellante, een werkgever, in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loonsanctie is opgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de haalbaarheidsonderzoeken die zijn uitgevoerd, zijn gebaseerd op een onjuiste vastgestelde belastbaarheid van de werknemer, wat heeft geleid tot onvoldoende onderbouwde conclusies. De Raad bevestigt dat de appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat zij niet tijdig een tweede spoortraject heeft ingezet, ondanks dat er mogelijkheden waren voor de werknemer om in andere functies te worden herplaatst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellante niet deugdelijke gronden heeft aangevoerd voor haar verweer. Het verzoek om schadevergoeding op basis van overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de appellante geen immateriële schade heeft aangetoond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

19.1214 WIA

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2019, 18/1040 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.A.M. Houberg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende is bij appellante werkzaam geweest als plaatsingstechnicus voor 40 uur per week. Op 10 april 2015 is hij voor dat werk uitgevallen vanwege klachten aan zijn handen. Op 12 januari 2016 heeft een arbeidsdeskundige van Incentivo onderzoek gedaan. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet in staat is om zijn eigen werkzaamheden te verrichten bij appellante, dat het eigen werk voor belanghebbende bij appellante niet passend gemaakt kan worden, dat er voor belanghebbende geen mogelijkheden bij appellante zijn om ander passend werk te verrichten en dat belanghebbende zeer beperkt in staat is om ander passend werk elders te verrichten De arbeidsdeskundige heeft een haalbaarheidsonderzoek geadviseerd en ook het advies gegeven om, wanneer uit dat haalbaarheidsonderzoek blijkt dat belanghebbende niet of nauwelijks plaatsbaar is, een deskundigenoordeel bij het Uwv aan te vragen. Op 11 april 2016 heeft het re-integratiebedrijf VKD-HRM een haalbaarheidsonderzoek uitgebracht en daarin als conclusie vermeld dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden die aantonen dat het inzetten van een tweede spoor verzuimtraject praktisch haalbaar is. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen passende vacatures zijn die aansluiten bij de belastbaarheid van belanghebbende.
1.2.
Belanghebbende heeft op 22 juli 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met verkorte wachttijd ingediend. Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, omdat volgens een verzekeringsarts verbetering van de belastbaarheid van appellante redelijkerwijs te verwachten valt. Eind oktober 2016 heeft VKD-HRM opnieuw een haalbaarheidsonderzoek verricht. Daarin is opnieuw geconcludeerd dat het inzetten van een tweede spoortraject niet succesvol zal zijn. Vervolgens heeft appellante op 18 november 2016 bij het Uwv een aanvraag voor een deskundigenoordeel ingediend. Het Uwv heeft in een deskundigenoordeel van 8 februari 2017 op basis van een arbeidsdeskundig advies vastgesteld dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat appellante is uitgegaan van een onjuiste of onvolledig vastgestelde belastbaarheid van belanghebbende.
1.3.
Op 4 januari 2017 heeft belanghebbende een aanvraag op grond van de Wet WIA gedaan. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2017 het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 6 april 2018. Die verlenging, ook wel loonsanctie genoemd, is appellante opgelegd omdat de haalbaarheidsonderzoeken zijn gebaseerd op een onjuiste vastgestelde belastbaarheid van belanghebbende. Ook zijn de conclusies van de haalbaarheidsonderzoeken onvoldoende beargumenteerd. Aan het besluit van 17 februari 2017 is een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 februari 2017 ten grondslag gelegd.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 februari 2017 bezwaar gemaakt en onder andere een expertise van een arts-deskundige van Incentivo van 29 augustus 2017 ingebracht. Bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2018 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geding tussen partijen is beperkt tot de vraag of appellante zonder deugdelijke grond heeft nagelaten een tweede spoortraject in te zetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het dossier voldoende steun voor het standpunt van het Uwv wordt gevonden. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat appellante ten onrechte heeft nagelaten om een adequaat passend re-integratietraject gericht op het tweede spoor in te zetten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij meegewogen dat de sociaal medische begeleiding van de bedrijfsartsen voldoende is geweest. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat belanghebbende over meer dan marginale benutbare mogelijkheden beschikt zodat een adequaat tweede spoor moest worden opgestart zodra re-integratie in het eerste spoor niet tot de mogelijkheden behoorde. Bovendien heeft hij volgens de rechtbank toereikend beargumenteerd dat de conclusies van de rapporten van VKD-HRM niet inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de criteria van het Schattingsbesluit, betrekking hebbend op de mate van arbeidsongeschiktheid en de minimaal bij een schatting in aanmerking te nemen functies en arbeidsplaatsen, niet spelen bij de vraag of er voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
3.1.
De gronden in hoger beroep vormen in essentie een herhaling van de gronden in bezwaar en beroep. Volgens appellante heeft zij zich meer dan voldoende voor de re-integratie van belanghebbende ingezet door onder meer tot twee keer toe een haalbaarheidsonderzoek te laten uitvoeren en belanghebbende constant te laten begeleiden door een bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante heeft erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar standpunt dat het Uwv veel te laat een deskundigenoordeel heeft gegeven waardoor appellante eventuele herstelkansen zijn ontnomen. Ook heeft appellante erop gewezen dat belanghebbende na de loonsanctieperiode een IVA-uitkering is toegekend. Tot slot heeft appellante om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels). Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 10 februari 2017 en op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 november 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2018. De primaire arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat bij de haalbaarheidsonderzoeken is uitgegaan van een onjuiste vastgestelde belastbaarheid van belanghebbende en dat er daarom geen goede onderbouwing is voor het feit dat er in het tweede spoor geen
re-integratieactiviteiten richting arbeid zijn ondernomen. Deze tekortkoming kan volgens die arbeidsdeskundige worden hersteld door op basis van een juist vastgestelde belastbaarheid een (bijgestelde) probleemanalyse en een (bijgesteld) plan van aanpak de re-integratie te starten dan wel voort te zetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, na kennisneming van de bezwaren, dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting tot de conclusie gekomen dat het sociaal-medische handelen van de bedrijfsarts in de eerste twee ziektejaren voldoende moet worden geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat is nagelaten een adequaat passend re-integratietraject gericht op spoor 2 in te zetten, nu arbeidsdeskundige Houberg in zijn rapportage van 12 januari 2016 een aantal potentiële functies voor belanghebbende heeft benoemd. Hierop had een re-integratietraject moeten worden opgestart, waarbij de door de bedrijfsarts vastgestelde medische situatie leidend is. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep excuses aangeboden voor de vertraagde afhandeling van appellantes verzoek om een deskundigenoordeel.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante in het tweede spoor onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De primaire arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 10 februari 2017 op 5 en 20 januari 2017 overleg met een verzekeringsarts gehad. Uit dat overleg is naar voren gekomen dat de bedrijfsarts het met de verzekeringsarts eens was dat belanghebbende zijn rechterhand nog wel kan gebruiken, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Volgens deze artsen geldt datzelfde voor de linkerhand van belanghebbende. In uitgebreide, goed gemotiveerde en consistente rapporten hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die bevindingen onderschreven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat de conclusie van de twee rapporten van VKD-HRM dat er geen reële mogelijkheden in spoor 2 zijn een inzichtelijke en overtuigende onderbouwing mist. In die rapporten zijn 31 mogelijke functies geanalyseerd, waarvan negen op detailniveau. Vanwege de fysieke belasting in die functies is 70% daarvan voor belanghebbende niet geschikt, aldus VKD-HRM. 30% van de onderzochte functies sluit mogelijk wel aan bij de door de bedrijfsarts beperkingen van belanghebbende. Re-integratie in die functies is volgens VKD-HRM niet haalbaar vanwege het persoonlijkheidsprofiel van belanghebbende en dus om redenen die met de vastgestelde fysieke belastbaarheid van belanghebbende niets te maken hebben, noch daargelaten dat niet inzichtelijk is waarop het in algemene bewoordingen geformuleerde persoonlijkheidsprofiel is gebaseerd. Hoewel er dus passende functies voorhanden waren, heeft appellante nagelaten re-integratie-inspanningen te verrichten om belanghebbende voor die functies (beter) geschikt te maken, bijvoorbeeld door het aanbieden van cursussen of trainingen. Daarom is de conclusie van het Uwv, dat zonder inzichtelijke en overtuigende onderbouwing is afgezien van activiteiten in het tweede spoor, juist.
4.5.
Er worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor de tekortkomingen in de re-integratie een deugdelijke grond bestaat. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld kan het te laat uitgevoerde deskundigenoordeel niet zo’n grond opleveren. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
In de Beleidsregels heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re‑integratie‑inspanningen. De Beleidsregels geven aan dat de werkgever de re‑integratie bij een andere werkgever (het tweede spoor) moet bevorderen als bij de Eerstejaarsevaluatie (het opschudmoment) blijkt dat niet binnen een redelijke termijn een concreet perspectief bestaat op hervatting van de werknemer bij de eigen werkgever. Re-integratie-activiteiten met het oog op werk bij een andere werkgever kunnen slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf. Van de werkgever mag worden verwacht dat hij re-integratieactiviteiten voor herplaatsing bij een andere werkgever verricht wanneer er nog functionele mogelijkheden zijn. Uit punt 4.1 van het formulier Eerstejaarsevaluatie van 29 april 2016 blijkt dat betrokkene op dat moment niet in arbeid is hervat en op grond van een haalbaarheidsonderzoek de conclusie is getrokken dat er “geen passende praktische mogelijkheden worden gezien die passend zijn”. Uit punt 4.5 blijkt dat – overigens zonder opgave van een reden – er geen tweede spoor van de re-integratie is ingezet, terwijl volgens punt 5.1 van het formulier belanghebbende wel belastbaar voor werk wordt geacht. Dat betekent dat appellante op grond van de Beleidsregels reeds na het opschudmoment de
re-integratie in het tweede spoor had moeten starten. Blijkens de voorhanden zijnde stukken zijn in het geheel geen concrete stappen in een tweede spoortraject gezet, anders dan haalbaarheidsonderzoeken met, zoals hiervoor vermeld, onjuiste en/of niet onderbouwde conclusies.
4.5.2.
Op grond van wat in 4.5.1 is overwogen, behoeft het standpunt van appellante – wat daar overigens van zij – dat het Uwv op grond van artikel 31a, derde lid van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (Wet SUWI) – kennelijk is artikel 32a, derde lid van de Wet SUWI bedoeld – geen bespreking meer, omdat het te laat uitgevoerde deskundigenoordeel, gelet op wat de Beleidsregels voorschrijven, niet in de weg heeft kunnen staan aan het starten van een re-integratie in het tweede spoor. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de overige gronden die appellante naar voren heeft gebracht geen bespreking meer behoeven, omdat die gronden direct of indirect betrekking hebben op het volgens haar te laat uitgevoerde deskundigenoordeel.
4.6.
De opvatting van appellante dat uit de toekenning van een IVA-uitkering aan belanghebbende moet worden afgeleid dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, is niet juist. Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:163) kan uit de toekenning van een IVA-uitkering aan een belanghebbende geen conclusie worden getrokken over de vraag of een werkgever aan zijn re-integratie-verplichting heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft na de loonsanctieperiode plaatsgevonden en op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan die gelden bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is met de ontvangst op 3 april 2017 door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 17 februari 2017 gaan lopen. Tot de datum van deze uitspraak is een periode van vier jaar en ongeveer vier maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van in beginsel vier jaar in een bestuursrechtelijke procedure overschreden.
6.2.
Het is vaste rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende een natuurlijk persoon in juridische zin is en in die hoedanigheid immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Appellante is geen natuurlijk persoon, maar een rechtspersoon. Het is eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:610 en van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3661) dat de vraag of aan een belanghebbende rechtspersoon vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend onder meer afhankelijk is van de schade aan de goede naam van de onderneming, van de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, de verstoring van de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, van de onzekerheid en het ongemak bij leden van het management.
6.3.
Appellante heeft niets naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij door de overschrijding van de hiervoor genoemde redelijke termijn met vier maanden immateriële schade als bedoeld in 6.2 heeft geleden. Dat betekent dat het op artikel 6, eerste lid, van het EVRM gebaseerde verzoek om schadevergoeding als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde, als leden in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier