ECLI:NL:CRVB:2023:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
22/431 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar van de gemeente Rotterdam, was op 1 juni 2002 in dienst getreden en had zich op 9 januari 2017 ziek gemeld na een val. Na zijn herstel meldde hij zich op 3 februari 2018 weer, maar viel op 17 januari 2019 opnieuw uit vanwege een vervolgoperatie. In juli 2019 werd een integriteitsonderzoek gestart omdat er vermoedens waren dat de appellant nevenwerkzaamheden verrichtte als sushibezorger. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant ernstig plichtsverzuim had gepleegd door deze werkzaamheden niet te melden aan zijn leidinggevenden en de bedrijfsarts, terwijl hij volledig arbeidsongeschikt was gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam legde hem op 27 december 2019 disciplinair ontslag op. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht het ontslag heeft opgelegd. De Raad oordeelde dat de appellant niet alleen de plichtsverzuim had gepleegd, maar ook dat hij dit gedrag bewust had willen verbloemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.431 AW, 22/1678 AW

Datum uitspraak: 16 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021, 20/4567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. F.M. van Hattum hoger beroep ingesteld.
Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Janssen-Brienen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Stolwijk en P. van Namen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 juni 2002 in dienst getreden bij de [Onderdeel] van de gemeente Rotterdam. Vanaf 1 januari 2016 is hij geplaatst bij het cluster [cluster] , [Dienst] als [functie] In deze functie was appellant belast met het behandelen van bezwaarschriften, inclusief digitale verwerking, telefonisch klantencontact en hoorzittingen. Op 9 januari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een val waarbij hij een kwetsuur aan zijn rechter elleboog had opgelopen. Op 3 februari 2018 heeft hij zich hersteld gemeld. Op 17 januari 2019 is hij weer volledig uitgevallen in verband met een vervolgoperatie aan zijn rechterarm. Daarna heeft hij niet meer gewerkt in zijn functie.
1.2.
Op 18 juli 2019 heeft de gemeentesecretaris opdracht gegeven tot een integriteitsonderzoek, omdat het vermoeden bestond dat appellant nevenwerkzaamheden als sushibezorger verrichtte. In het kader van dat onderzoek zijn openbare bronnen geraadpleegd, zijn proefaankopen geplaatst, hebben camera-observaties plaatsgevonden en is gesproken met de leidinggevenden van appellant. Op 5 september 2019 hebben de onderzoekers met appellant gesproken. Op 11 november 2019 is het eindrapport van het integriteitsonderzoek verschenen.
1.3.
Na een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 27 december 2019 met toepassing van artikel 78 en 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) met onmiddellijke ingang disciplinair bestraft met ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en bepaald dat dit besluit onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het integriteitsonderzoek de conclusie moet worden getrokken dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant naar zijn leidinggevenden, collega's en de onderzoekers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over zijn (medische) beperkingen. Appellant verrichtte nevenwerkzaamheden voor het sushibedrijf van zijn vrouw, dat gevestigd was op zijn huisadres. Appellant heeft de bedrijfsarts en zijn leidinggevenden niet geïnformeerd dat hij werkte als bezorger voor dit bedrijf. Appellant heeft bovendien onjuiste en inconsistente verklaringen afgelegd en geen openheid van zaken gegeven. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 december 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier nog aan de orde, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Verder is het toepassen van geheim cameratoezicht onder voorwaarden geoorloofd in geval van een vermoeden van onrechtmatig of strafbaar handelen. [2]
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het college in strijd heeft gehandeld met diverse onderdelen van het Protocol Onderzoek Vermoeden Misstand en Integriteitschending en dat het onderzoek daarom niet aan het ontslag ten grondslag had mogen worden gelegd. Dit betoog slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat het college het Protocol in grote lijnen heeft gevolgd. Overigens moet het Protocol worden gezien als een extra waarborg. Dat het college de mogelijkheid heeft om onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim te doen is daar, anders dan appellant kennelijk meent, op zichzelf niet van afhankelijk.
4.3.
Appellant heeft verder betoogd dat het inzetten van camera-observaties onrechtmatig is. Ook dit betoog slaagt niet. Het college had, op grond van een melding, het vermoeden dat sprake was van onrechtmatig handelen. De zorg bestond dat appellant niet eerlijk zou zijn in een gesprek. De camera-observaties waren daarom een geschikt middel om vast te stellen of appellant zich inderdaad aan plichtsverzuim schuldig maakte. Verder is daarbij van belang dat het cameratoezicht slechts gedurende een korte periode is ingezet en dat de observatiecamera daarbij uitsluitend vanaf de openbare weg is ingezet.
Plichtsverzuim
4.4.
Appellant wordt met name verweten dat hij, terwijl hij volledig arbeidsongeschikt was, werkte voor het bedrijf van zijn echtgenote. Hij bezorgde sushibestellingen met de auto. Appellant heeft dit niet gemeld aan het college of de bedrijfsarts. Appellant heeft betoogd dat geen sprake is van plichtsverzuim. Het afgeven van een paar sushibestellingen kan volgens hem niet worden aangemerkt als het doen van nevenwerkzaamheden. De leidinggevende van appellant heeft ook geen voorlichting gegeven over nevenwerkzaamheden. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft tijdens het gesprek met de onderzoekers en tijdens de zitting bij de rechtbank erkend dat hij sushi heeft bezorgd voor het bedrijf van zijn vrouw. De vrouw van appellant heeft tijdens een telefoongesprek met de onderzoekers verteld dat haar man de bezorgingen deed. Daarnaast was appellant alle bekende keren, dat wil zeggen zowel bij de bezorgingen aan zijn collega die de aanleiding voor het integriteitsonderzoek zijn geweest als bij de proefbestellingen van de onderzoekers, degene die de sushi bezorgde. Ook staan er op Facebook foto’s van appellant en zijn vrouw met bedrijfskleding aan met daarbij de tekst ‘We maken ambachtelijke sushi’. Hoewel de exacte frequentie van de bezorgingen niet kan worden vastgesteld, kan uit het vorenstaande wel worden opgemaakt dat appellant als bezorger een substantiële rol speelde in het bedrijf van zijn vrouw.
4.5.
Dat appellant zijn rol anders zag, kan hem niet baten. Appellant was volledig arbeidsongeschikt gemeld. Gelet op artikel 54, vierde lid, van het AR in verbinding met paragraaf 4.1 van de Leidraad verzuim van de gemeente Rotterdam, mocht appellant tijdens zijn ziekteverzuim geen andere arbeid verrichten, tenzij er een positief advies was geweest van de bedrijfsarts, omdat die van mening was dat dit zou hebben bijgedragen aan de reintegratie. Hoe dan ook en zelfs al zou het werk als sushibezorger, zoals appellant stelt, maar weinig hebben voorgesteld, dan nog had appellant daarover dus in ieder geval de bedrijfsarts moeten raadplegen om te laten beoordelen of de werkzaamheden hadden kunnen bijdragen aan zijn re-integratie. Appellant heeft dat niet gedaan.
4.6.
De Raad is van oordeel dat deze gedraging ernstig plichtsverzuim oplevert en verwijst daarbij ook naar twee uitspraken. [3] In die uitspraken was ook sprake van het verrichten van nevenwerkzaamheden bij arbeidsongeschiktheid zonder dat daarvoor toestemming was gevraagd.
4.7.
De Raad acht deze gedraging bovendien zo ernstig dat alleen deze gedraging het ontslag al kan dragen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant niet alleen het college en de bedrijfsarts niet heeft geraadpleegd over zijn werk als bezorger, maar die werkzaamheden bovendien kennelijk bewust heeft willen verbloemen. Appellant heeft immers, omdat hij naar zijn zeggen medisch niet in staat was een auto te besturen, herhaaldelijk op kosten van zijn werkgever een taxi besteld om hem voor het voeren van gesprekken naar zijn werk te brengen, terwijl hij in diezelfde periode wel sushibezorgingen met de auto deed en ook zelfstandig met de auto naar twee ziekenhuizen is gereden. Dit mede in beschouwing genomen heeft het college terecht het vertrouwen in appellant verloren en mocht aan appellant dus alleen al vanwege het zonder het college of de bedrijfsarts te raadplegen verrichten van nevenwerkzaamheden, strafontslag worden verleend. Dit betekent dat de andere verweten gedragingen geen bespreking meer behoeven.
4.8.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het plichtverzuim hem niet kan worden toegerekend. Ook dit betoog slaagt niet. Voor de toerekenbaarheid is van betekenis of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van het plichtsverzuim heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De informatie van de neuroloog van 8 maart 2022, de rapporten van Triage van 20 maart 2020 en 25 september 2019 en de andere medische stukken in het dossier bevatten geen begin van bewijs dat appellant ten tijde van de hem verweten gedragingen de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien, of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Van het ontbreken van toerekenbaarheid is dus geen sprake.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
2.Zie de uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2120.
3.Zie de uitspraak van 9 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1251 en de uitspraak van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:969.