ECLI:NL:CRVB:2020:969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam bij een overheidsdienst, was sinds 1 maart 2007 in dienst en is op 18 juni 2012 uitgevallen wegens ziekte. De minister van Justitie en Veiligheid heeft op 6 juni 2017 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, omdat appellante zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het houden van vakanties zonder toestemming, het voeren van een bedrijf zonder goedkeuring en het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat appellante nevenwerkzaamheden heeft verricht en vakanties heeft gemaakt zonder toestemming van haar leidinggevende. De rechtbank oordeelde dat de minister de gedragingen terecht als plichtsverzuim heeft gekwalificeerd en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat appellante tijdens haar arbeidsongeschiktheid werkzaamheden heeft verricht voor haar bedrijf en dat de door haar overgelegde bewijsstukken geen verandering in deze conclusie brengen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 april 2020.