ECLI:NL:CRVB:2014:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
12-6538 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handelingen en plichtsverzuim van een ambtenaar in het hoger beroep tegen strafontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, waarin een ambtenaar, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen, werd ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1971 bij de universiteit werkte, had zich op 21 juli 2011 ziekgemeld en was in februari 2012 gedeeltelijk en vanaf 19 maart 2012 volledig arbeidsgeschikt verklaard. Op 7 maart 2012 meldde een collega bij de leidinggevende van de appellant vermoedens van onregelmatigheden, waarna een extern bureau werd ingeschakeld om onderzoek te doen. Dit bureau plaatste camera's zonder de appellant hiervan op de hoogte te stellen, wat leidde tot observaties van de appellant die contante betalingen buiten de kassa om ontving.

Op 30 mei 2012 verleende het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen de appellant primair strafontslag en subsidiair ontslag wegens verwijtbare ongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan verduistering en dat het ontslag niet onevenredig was. In hoger beroep betoogde de appellant dat het college onzorgvuldig had gehandeld door cameratoezicht in te zetten zonder hem te confronteren met de beschuldigingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat het cameratoezicht geoorloofd was onder de omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij ten tijde van de gedragingen niet in staat was om de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien. De appellant had geen sluitende verklaring voor zijn handelen en de rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim hem volledig kon worden toegerekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2014.

Uitspraak

12/6538 AW
Datum uitspraak: 19 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 30 oktober 2012, 12/934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A. Elgersma, advocaat, mr. J.C. Wolters en F. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1971 werkzaam bij de [universiteit], laatstelijk als verkoopmedewerker/medewerker drukkerij en repro van de[naam afdeling]. Appellant heeft zich op 21 juli 2011 ziekgemeld. In februari 2012 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Vanaf 19 maart 2012 is appellant volledig arbeidsgeschikt verklaard en heeft hij zijn werkzaamheden volledig hervat.
1.2. Op 7 maart 2012 heeft een collega van appellant bij appellants leidinggevende, N, gemeld dat hij het vermoeden heeft dat appellant aan de balie van de reproshop contante betalingen van klanten aanneemt, zonder dat te registeren via het kassasysteem. N heeft vervolgens zelf onderzoek verricht. Naar aanleiding van de toen geconstateerde feiten heeft het college het externe bureau Buro Suver verzocht nader onderzoek te doen. Dat bureau heeft vervolgens vier observatiecamera’s geplaatst zonder appellant daarvan in kennis te stellen. Daarmee zijn op 21, 22 en 23 maart 2012 opnames gemaakt van (onder meer) de uitvoering van de werkzaamheden van appellant.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college appellant met ingang van 1 juni 2012 primair strafontslag verleend en subsidiair ontslag wegens verwijtbare ongeschiktheid voor zijn functie. Daarbij is hem verweten dat hij - kort gezegd - contant geld, verkregen van klanten van de reproshop, buiten de kassa heeft gehouden en in zijn eigen broek- of borstzak heeft gestoken. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van
19 september 2012 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en dat het college die verduistering terecht heeft aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat dat plichtsverzuim appellant is toe te rekenen en dat het strafontslag niet onevenredig is te achten.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft betoogd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door een extern bureau in te schakelen en dat bureau toe te staan cameratoezicht in te zetten, in plaats van appellant in een gesprek te confronteren met de door zijn leidinggevende N na onderzoek geconstateerde onregelmatigheden in de uitvoering van appellants werkzaamheden. Daarin wordt appellant niet gevolgd. In dit verband verwijst de Raad allereerst naar zijn vaste rechtspraak over het toepassen van geheim cameratoezicht (uitspraak van 10 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BS8005), die kort gezegd inhoudt dat dit in geval van een vermoeden van onrechtmatig dan wel strafbaar handelen onder voorwaarden geoorloofd is.
4.1.2. Uit de gedingstukken komt het volgende naar voren. Nadat N de melding van appellants collega op 7 maart 2012 had gekregen, heeft N de kasstaten na afloop van de dienst van appellant uitgedraaid en bekeken en de beelden van de reeds aanwezige beveiligingscamera’s bekeken. Op grond van de toen door N geconstateerde feiten rees het vermoeden dat appellant zich schuldig had gemaakt aan onrechtmatige handelingen in de uitvoering van zijn werkzaamheden. De toen beschikbare gegevens gaven het college echter niet de volledige zekerheid daarover. Het college heeft dan ook zorgvuldig gehandeld door een extern bureau een nader onderzoek te laten te verrichten, om te voorkomen dat appellant ten onrechte van plichtsverzuim zou worden beschuldigd. Ook het toelaten van cameratoezicht is onder die omstandigheden niet onzorgvuldig te achten. Het is een geschikt middel om vast te stellen of appellant zich inderdaad aan onrechtmatig handelen schuldig maakte. Voorts is van belang dat het cameratoezicht slechts gedurende een korte periode is ingezet, namelijk vanaf 19 maart 2012 ’s avonds tot en met 24 maart 2012 ’s ochtends. De observatiecamera’s waren uitsluitend gericht op de handelingen van de medewerkers bij de kassa en bij de kluis van de reproshop, zodat de privacy van de medewerkers en klanten van de reproshop zoveel mogelijk was gewaarborgd.
4.2.
Appellant heeft niet ontkend dat uit de beelden van de observatiecamera’s blijkt dat hij contante betalingen buiten de kassa van de reproshop heeft gehouden en in zijn eigen broek- of borstzak heeft gestoken. Dat appellant dat geld daarna aan zijn collega heeft afgedragen in de verwachting dat deze de gelden zou verantwoorden, zoals appellant heeft gesteld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft ook geen andere sluitende verklaring kunnen geven voor wat hij daarna met het geld heeft gedaan. Hij heeft wel gesteld dat het aan adequate controle op de afdracht van ontvangen gelden ontbrak, maar die omstandigheid vormt voor medewerkers geen vrijbrief om de zwakke plekken van het systeem te misbruiken op een manier zoals appellant dat heeft gedaan. Appellant heeft voorts aangevoerd dat een duidelijke ambtsinstructie met betrekking tot de kassahandelingen ontbrak. Nog los van het feit dat volgens het college een dergelijke instructie wel bestaat, is een ambtsinstructie die inhoudt dat een verkoopmedewerker ontvangen contant geld in de kassa moet doen en niet in zijn eigen broekzak mag steken, overbodig. Het college mocht dit ook zonder ambtsinstructie van zijn medewerkers verwachten.
4.3.
Terecht hebben het college en de rechtbank de verduistering van ontvangen contante betalingen aangemerkt als plichtsverzuim. Appellant heeft betoogd dat dit plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, omdat hij in die periode eigenlijk nog niet hersteld was van zijn burnout en hij daardoor klachten had van onder meer vergeetachtigheid, verwardheid en concentratieproblemen. Ook daarin wordt appellant niet gevolgd.
4.3.1.
Bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid is van belang of appellant ten tijde van de gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en of hij in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten. Gelet op de beschikbare medische gegevens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in de periode in geding geen sprake was. Vanaf 19 maart 2012 was appellant weer volledig arbeidsgeschikt geacht door de bedrijfsarts. Appellant heeft daarover geen deskundigenoordeel gevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Hij heeft zijn werkzaamheden zonder tegenspraak volledig hervat. Uit de medische kaart van de huisarts blijkt niet dat appellant zich in de periode in geding of vlak daarvoor bij de huisarts heeft gemeld met klachten over black-outs of verwardheid. Voorts komt uit het rapport van
27 november 2012 van de klinisch neuropsycholoog, dr. M.J.J. Gerritsen, naar voren dat appellant niet lijdt aan een geheugenstoornis. Uit de beschikbare medische gegevens is af te leiden dat appellant met name nadat hij met zijn ontoelaatbare gedrag werd geconfronteerd, psychische en neurologische klachten heeft gekregen.
4.3.2.
Voorts heeft appellant blijkens de door hem niet betwiste beschrijving van de camerabeelden weloverwogen gehandeld door het geld van de klant in de ene hand aan te nemen, dit niet aan te slaan op de kassa, maar alleen de kassalade te openen, geld te wisselen met de andere hand, het geld vervolgens tijdelijk boven de kassa te leggen dan wel in zijn rechterhand te houden en het geld pas weg te stoppen nadat hij had vastgesteld dat niemand het zag. Dit herhaald samengesteld handelen van appellant op verschillende dagen valt niet te rijmen met de door hem gestelde klachten van verwardheid of vergeetachtigheid. Het college heeft vastgesteld dat appellant alle door de camera geregistreerde pinbetalingen wel correct heeft uitgevoerd en dat er bij hem geen twijfel zichtbaar was bij het uitvoeren van die handelingen. Ook uit de verslagen van de gesprekken die Buro Suver met appellant op
29 maart 2012 heeft gevoerd blijkt niet dat hij toen een verwarde of vergeetachtige indruk maakte, behalve ten aanzien van de hem verweten gedragingen. Na het zien van de camerabeelden kon hij zich namelijk niet meer herinneren dat hij zich aan die gedragingen schuldig had gemaakt, hoewel dat op de beelden wel te zien was. Vergeetachtigheid achteraf betekent echter niet dat ten tijde van de gedragingen geen sprake was van toerekenbaarheid in de onder 4.3.1 bedoelde zin. Uit de gespreksverslagen komt bovendien naar voren dat appellant zich wel degelijk bewust was van de ontoelaatbaarheid van zijn eigen handelen, zoals die aan hem op de beelden werden getoond.
4.4.
Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet of in verminderde mate valt toe te rekenen. Dat betekent dat van volledige toerekenbaarheid moet worden uitgegaan. Voor het laten verrichten van een psychiatrisch onderzoek bestaat gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding.
4.5.
Waar betrouwbaar kasbeheer geboden is in de functie van appellant is het zich bij herhaling toeëigenen van geld dat niet aan hem toebehoort tijdens zijn werkzaamheden aan de kassa van de reproshop aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft met zijn handelingen het in hem door het college gestelde vertrouwen ernstig geschaad. De straf van ontslag is dan ook niet onevenredig te achten aan de aard en ernst van het appellant verweten plichtsverzuim. Daaraan doen het lange dienstverband en de goede staat van dienst van appellant niet af.
5.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. Van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen

IJ