ECLI:NL:CRVB:2022:1251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/4508 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtsbericht wegens ernstig wangedrag van opsporingsambtenaar tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, had een ambtsbericht opgelegd gekregen door de minister wegens ernstig wangedrag. Dit wangedrag bestond uit het verrichten van werkzaamheden tijdens ziekte en het uitvoeren van nevenwerkzaamheden zonder toestemming. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen wangedrag had gepleegd. De Raad benadrukte dat opsporingsambtenaren hoge eisen van betrouwbaarheid en naleving van regels moeten hanteren. De appellant had niet de juiste procedure gevolgd en had niet gewacht op toestemming voor zijn nevenwerkzaamheden. De Raad bevestigde dat het aan de appellant opgelegde ambtsbericht, dat zes jaar geldig is, een passende reactie was op het gepleegde wangedrag. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank al eerder over deze punten had geoordeeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.4508 MAW

Datum uitspraak: 9 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2021, 21/4380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee. Per 19 juli 2019 was hij geplaatst op de verzamelarbeidsplaats ‘zwevend’ en is hij tijdelijk tewerkgesteld als opsporingsambtenaar. Vanaf 19 februari 2019 tot 9 december 2019 was appellant arbeidsongeschikt wegens ziekte. Per 4 november 2019 is appellant een nieuwe functie toegewezen.
1.2.
Op basis van een onderzoek naar de werkzaamheden die appellant tijdens zijn ziekteperiode heeft verricht, heeft de Sectie Interne Onderzoeken in zijn rapport van 30 april 2019 geconcludeerd dat appellant tijdens zijn ziekteperiode nevenwerkzaamheden heeft verricht als [naam functie] bij [naam bedrijf].
1.3.
Bij besluit van 15 november 2019 heeft de minister aan appellant wegens ernstig wangedrag een ambtsbericht opgelegd dat zes jaar betekenis kan hebben bij het nemen van rechtspositionele beslissingen ten aanzien van appellant. Als wangedrag is aangemerkt het verrichten van werkzaamheden tijdens ziekte en het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Het kijkje in de keuken dan wel de snuffelstage bij [naam bedrijf], zoals vermeld in de door appellant overgelegde e-mail van 27 september 2021 van [X.], zijn aan te merken als nevenwerkzaamheden in de zin van de Regeling nevenwerkzaamheden Defensie (Regeling). Dat van appellant niets werd verwacht, hij niet werd betaald en hij zich ieder moment kon terugtrekken, verandert dit niet. Appellant heeft deze werkzaamheden verricht tijdens zijn ziekteperiode. Hij heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie heeft ingestemd met deze werkzaamheden. Indien de bedrijfsarts aan appellant heeft meegedeeld dat hij bezig moet blijven, is dit niet aan te merken als een instemming met het verrichten van werkzaamheden buiten Defensie. Verder had appellant deze werkzaamheden moeten melden aan het hoofd van de diensteenheid. Appellant heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij het daadwerkelijk verrichten van deze nevenwerkzaamheden in een ziekteverzuimgesprek heeft gemeld aan zijn leidinggevende. Volgens een verklaring van 11 juni 2019 van de P&O-adviseur heeft appellant in een ziekteverzuimgesprek van 15 april 2019 wel melding gemaakt van een potentiële nieuwe werkgever, maar ook gemeld dat hij nog geen werkzaamheden voor deze werkgever verrichtte. Bovendien zou het ter sprake brengen van nevenwerkzaamheden in een ziekteverzuimgesprek niet voldoende zijn geweest. Appellant had op grond van artikel 2 van de Regeling per formulier een melding moeten doen en toestemming moeten afwachten voor hij deze werkzaamheden mocht verrichten. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van wangedrag. Gelet op de aard en de ernst van dit wangedrag is het opleggen van een ambtsbericht met een geldigheidsduur van zes jaar niet onevenredig.
3. Met het hoger beroep wil appellant bereiken dat de minister het ambtsbericht intrekt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, dan wel dat het wangedrag niet ernstig genoeg is voor een ambtsbericht. Hiertoe heeft hij betoogd dat zijn leidinggevende, de P&O-adviseur en de bedrijfsarts op de hoogte waren van zijn contacten met [naam bedrijf] en het kijkje in de keuken, dat hij altijd transparant is geweest over zijn inspanningen om buiten Defensie werk te vinden en dat de P&O-adviseur heeft gezegd na te zullen gaan of appellant voor de klusjes bij [naam bedrijf] een formulier zou moeten invullen, maar dat hij hier nooit meer iets over heeft gehoord. Appellant dacht gelet op zijn transparantie, het karakter van de werkzaamheden en het uitblijven van een reactie van de P&O-adviseur dat hij zonder problemen met de nevenwerkzaamheden kon beginnen en daartoe geen formulier hoefde in te vullen. Dat hij zich daarin heeft vergist, maakt niet dat hij wangedrag heeft gepleegd. Bovendien is zijn vergissing niet zo ernstig dat dit een ambtsbericht rechtvaardigt dat voor een termijn van zes jaar wordt meegewogen bij het nemen van rechtspositionele beslissingen met betrekking tot appellant.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij geen wangedrag heeft gepleegd. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is in essentie een herhaling van dat wat hij in beroep al naar voren heeft gebracht en waar de rechtbank al over heeft geoordeeld. De Raad is het eens met het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over het wangedrag en neemt deze overwegingen daarom over.
4.3.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, merkt de Raad nog het volgende op. Een opsporingsambtenaar heeft een voorbeeldfunctie. Daarom mogen aan een opsporingsambtenaar hoge eisen worden gesteld als het gaat om betrouwbaarheid, kennis van de regels en naleving van die regels. Dat betekent dat een opsporingsambtenaar zich er steeds bewust van moet zijn dat zijn doen en laten in overeenstemming is met de geldende regels en dat hij zich daarvan steeds opnieuw moet vergewissen. Appellant heeft dat niet gedaan nu hij niet de procedure heeft gevolgd die in artikel 2 van de Regeling is voorgeschreven, niet heeft gewacht op de vereiste toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, ten onrechte heeft aangenomen dat hij met zijn nevenwerkzaamheden mocht starten en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan kort na het ziekteverzuimgesprek op 15 april 2019. Gelet hierop is het aan appellant opgelegde ambtsbericht een passende reactie.
4.4.
Artikel 28c, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement bepaalt dat een ambtsbericht gedurende maximaal zes jaar na de vaststelling ervan kan worden meegewogen bij het nemen van rechtspositionele besluiten. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat het wangedrag niet zodanig ernstig is dat dit rechtvaardigt dat het ambtsbericht voor de maximaal mogelijke duur van zes jaar mag worden meegewogen bij het nemen van rechtspositionele beslissingen ten aanzien van appellant. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris bij de vaststelling van het ambtsbericht al rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellant toestemming voor de nevenwerkzaamheden zou hebben gekregen als hij daarom op de voorgeschreven wijze had verzocht en dat de nevenwerkzaamheden de re-integratie niet hebben belemmerd. Namens de staatssecretaris is ter zitting toegelicht dat, ware dit niet aan de orde geweest, aan appellant ontslag wegens wangedrag zou zijn verleend. De Raad acht mede gelet op deze omstandigheden een geldigheidsduur van zes jaar in dit geval passend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022.
(getekend) J.J.T. Corput
(getekend) E.J. van der Veldt