ECLI:NL:CRVB:2023:471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
20/1812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon voor WIA-uitkering en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over de hoogte van haar WIA-dagloon, vastgesteld op € 177,32. Appellante, die tot 30 juni 2016 als GZ-psycholoog werkte, ontving na beëindiging van haar dienstverband een WW-uitkering en later een ZW-uitkering. Het Uwv kende haar op 27 november 2018 een loongerelateerde WIA-uitkering toe, maar stelde het dagloon vast zonder de WW-uitkering van juli 2016 mee te tellen, omdat deze buiten de referteperiode viel. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat het Uwv in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de WW-uitkering niet mee te rekenen. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelt dat het Uwv de wettelijke regels correct heeft toegepast en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat de wet- en regelgeving geen ruimte biedt om de WW-uitkering van juli 2016 mee te tellen bij de berekening van het WIA-dagloon, en dat het aan de wetgever is om eventuele onredelijke uitkomsten te adresseren.

Uitspraak

20 1812 WIA

Datum uitspraak
:15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2020, 19/2530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Pronk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pronk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot en met 30 juni 2016 werkzaam geweest als GZ-psycholoog
.Nadat het dienstverband was beëindigd heeft zij met ingang van 4 juli 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellante heeft bij het Uwv gemeld dat zij vanaf 29 augustus 2016 ziek is. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 28 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 27 november 2018 met ingang van 27 augustus 2018 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon is daarbij – na indexering – vastgesteld op € 177,32.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2018, gericht tegen de hoogte van het dagloon, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht dat voor de berekening van het dagloon uitgegaan is van een referteperiode van 1 augustus 2015 tot 1 augustus 2016. De WW-uitkering over de maand juli 2016 is uitbetaald in augustus 2016 en is daarom geen onderdeel van het sv-loon in de referteperiode. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat het bekend is met het nadeel voor de werknemer in een situatie als in deze zaak, maar dat het uitvoering moet blijven geven aan de wetgeving zolang de wetgever dit niet aanpast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de wettelijke regels correct heeft toegepast en de WW-uitkering over juli 2016 terecht niet heeft betrokken bij de berekening van het dagloon voor de WIA-uitkering, omdat de uitkering in augustus 2016 is uitbetaald waardoor dit buiten de referteperiode valt. Voor de bepaling van het WIA-dagloon moet die uitkering worden geacht te zijn genoten in augustus 2016. Artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) biedt geen ruimte aan het Uwv om hier anders mee om te gaan. Volgens de rechtbank volgt uit rechtspraak van de Raad dat de tekst en systematiek van het Dagloonbesluit en de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit geen aanknopingspunten bieden om een reguliere betaling van een
WW-uitkering die na een correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan, na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Er is geen reden om artikel 15 van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. Het ligt volgens de rechtbank op de weg van de wetgever en niet op de weg van de rechter om iets te doen aan onredelijke of ongunstige uitkomsten van de toepassing van dit artikel.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de uitkering die zij op grond van de WW over de maand juli 2016 heeft ontvangen meegenomen had moeten worden in de berekening van het WIA-dagloon. Volgens appellante is een bestuursorgaan verplicht om waar mogelijk ongewilde en onbedoelde gevolgen van inkadering door regels of recht zo goed mogelijk te verhelpen. Ondanks signalen van inkomensverlies door de van toepassing zijnde wet- en regelgeving heeft het Uwv noch via het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) noch via de politiek getracht reparatiewetgeving te entameren. Het Uwv heeft daarom in strijd met het verbod op détournement de pouvoir gehandeld door een besluit te nemen waarbij de WW-uitkering over juli 2016 niet wordt gerekend tot het sv-loon van appellante in het refertejaar. Het Uwv had bijvoorbeeld met automatische toepassing van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschotten op de WW-uitkering kunnen verlenen. Het Uwv heeft appellante ten onrechte niet op deze mogelijkheid gewezen en aldus gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het Uwv en de Minister van SZW erkennen dat het ontbreken van de maand WW-uitkering een hardheid is. Dit volgt uit de Knelpuntenbrief Wet- en Regelgeving van het Uwv aan de Minister van SZW van 3 juni 2021 en de brieven van de Minister van SZW van 10 maart 2022 (Dagloonsystematiek werknemersverzekeringen, Kamerstukken II 2021/22, 34 351, nr. 34), 26 augustus 2022 (Aanpak mismatch sociaal-medisch beoordelen en hardheden WIA, Kamerstukken II, 2021/22, 26 448, nr. 685) en 25 november 2022 (WIA-dagloonvaststelling en loonloze tijdvakken, Kamerstukken II 2022/23, 32 716, nr. 47). Volgens appellante ontbreekt de politiek-bestuurlijke afweging aan artikel 15 van het Dagloonbesluit ,nu vaststaat dat de regering het anders wil. Daarmee ontbreekt een deugdelijke grondslag voor toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit. Strikte toepassing van dit artikel is in het geval van appellante in strijd met het beginsel van een evenredige belangenafweging.
Appellante heeft verwezen naar de uitspraken van 13 juli 2022 van Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2022:6924 en rechtbank Gelderland van 12 oktober 2022. ECLI:NL:RBGEL:2022:5771 waarin niet vastgehouden is aan een strikte toepassing van de bepalingen uit het Dagloonbesluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de WIA-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2018 terecht heeft vastgesteld op € 177,32.
Wet- en regelgeving
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.2.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.5.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het WIA-dagloon het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat ook een WW-uitkering.
4.2.6.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
4.2.7.
De nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
De beoordeling
4.3.
Niet in geschil is dat op grond van de wet- en regelgeving en de rechtspraak van de Raad de achteraf betaalde en genoten WW-uitkering na het einde van de referteperiode niet kan worden betrokken bij de berekening van het WIA-dagloon. Op grond van artikel 15 van het Dagloonbesluit wordt het loon immers geacht te zijn genoten in de periode waarin het is uitbetaald, de zogenaamde loon-in-systematiek.
4.4.
De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde (bewuste) keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195 en van 29 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2848.
4.5.
Er is geen aanleiding om in het geval van appellante af te wijken van deze vaste rechtspraak. In de uitspraak van 29 december 2022 heeft de Raad nog overwogen dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor de loon-in-systematiek en dat in een geval zoals dat van appellante daarvan niet kan worden afgeweken. Naar aanleiding van door het Uwv beantwoorde vragen is daarbij van belang geweest dat hantering van de loon-over-systematiek in plaats van de loon-in-systematiek zal leiden tot een verzwaring van de uitvoering van de dagloonberekening van WIA-uitkeringen en hogere uitvoeringskosten, die sterk afbreuk doet aan de doelstelling van het Dagloonbesluit, te weten dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie (nota van toelichting, Stb. 2013, 185, blz. 16-17). De Raad heeft onderkend dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIAdagloon kan leiden doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld en dat deze problematiek in de door appellante aangehaalde brieven van de Minister van SZW van 10 maart 2022 en van 25 november 2022 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aan de orde is gesteld. De Raad heeft echter overwogen dat het, gelet op de hierbij betrokken belangen, niet aan de rechter maar aan de besluitgever is om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.
4.6.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om artikel 15 van het Dagloonbesluit dan wel andere bepalingen van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten wegens strijd met het beginsel van een evenredige belangenafweging.
4.7.
Het standpunt van appellante dat het Uwv ten onrechte niet heeft onderzocht of de problematiek van het eerste aangiftetijdvak had kunnen worden opgelost door automatische voorschotverlening op de WW-uitkering leidt niet tot een ander oordeel. De Beleidsregels voorschotverstrekking WW2015 (Stcrt. 2015, 17022)(Beleidsregels) bevat onder meer de eis dat voorschot wordt aangevraagd. Ambtshalve verstrekking van voorschotten is voorbehouden aan uitkeringen op grond van hoofdstuk IV van de WW. Verder volgt noch uit de Beleidsregels noch anderszins dat het Uwv verplicht is een betrokkene te wijzen op de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. De knelpuntenbrief van 3 juni 2021 en de brief van de minister van SZW van 10 maart 2022 dateren van enkele jaren na het bestreden besluit zodat die reeds om die reden niet bij de beoordeling over het verstrekken van een voorschot konden worden betrokken. De Raad merkt nog op dat op het moment van toekenning van een WW-uitkering nog in het geheel niet vaststaat dat door het niet verlenen van een voorschot een nadeel voor de hoogte van een mogelijk toekomstige WIA-uitkering zal optreden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M. Geurtsen