ECLI:NL:CRVB:2023:446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
20/1222 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WIA-dagloon en vakantiebijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over de vaststelling van zijn WIA-dagloon. Appellant, die eerder een WW-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had in 2018 zijn aanvraag afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuw besluit in 2021 werd appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, maar hij betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon van € 86,27. De Raad oordeelde dat het Uwv de hoogte van het dagloon terecht had vastgesteld, waarbij het Uwv de gegevens uit de polisadministratie had gebruikt. Appellant had niet kunnen aantonen dat deze gegevens onjuist waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en deskundigenkosten van appellant, die in totaal € 15.636,52 bedroegen.

Uitspraak

20 1222 WIA, 21/4443 WIA

Datum uitspraak: 9 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2020, 19/946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.L. van den Oever hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 19 oktober 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waartegen appellant een zienswijze heeft ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Namens appellant is verschenen mr. T.H.M.M. Kusters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker/heftruckchauffeur voor 35,42 uur per week bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Vanaf 1 januari 2016 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 26 augustus 2016 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving ziek gemeld. Vanaf 25 november 2016 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 17 mei 2018 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en daarbij rapporten van een psychiater en van een verzekeringsarts ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft op 19 oktober 2021 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2018 alsnog gegrond is verklaard en appellant met ingang van 24 augustus 2018 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering ter hoogte van € 1.303,04 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Het geïndexeerde WIA-dagloon is daarbij vastgesteld op € 86,27, uitgaande van een referteperiode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016.
3.3.
Appellant kan zich vinden in de toekenning van de IVA-uitkering per 24 augustus 2018, maar niet in de hoogte van het dagloon. In de referteperiode was appellant tot 1 januari 2016 werkzaam voor [naam B.V.] . Vanaf 1 januari 2016 had appellant recht op een WW-uitkering. Appellant heeft de WW-uitkering tijdig, op 30 november 2015, aangevraagd en deze is bij beslissing van 18 december 2015 toegekend. Door de keuze van het Uwv om de
WW-uitkering pas te betalen nadat er een inkomstenopgave is ingevuld, heeft de eerste betaling van de WW-uitkering plaatsgevonden in februari 2016. Hierdoor valt het
WIA-dagloon lager uit. In plaats van zeven maanden WW-uitkering zijn maar zes maanden WW-uitkering betrokken in de berekening van het WIA-dagloon. Verder dient het in januari 2016 door [naam B.V.] uitbetaalde vakantiegeld te worden aangemerkt als sv-loon. Appellant heeft een eigen berekening gemaakt en gesteld dat hij maandelijks € 188,86 bruto (exclusief vakantiegeld) te weinig ontvangt. Tot aan de geschatte AOW-leeftijd zal het verschil volgens hem € 71.593,05 bedragen. Appellant heeft gewezen op de knelpuntenbrief Wet- en Regelgeving van het Uwv van 3 juni 2021 aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), waarin een soortgelijke situatie als van appellant wordt genoemd. Ook heeft appellant gewezen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972. Appellant heeft verzocht de strikte toepassing van de wetgeving buiten toepassing te laten, omdat die toepassing voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.1.2.
Aangezien appellant zich niet geheel kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Beoordeeld dient te worden of het Uwv bij bestreden besluit 2 de hoogte van het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 86,27.
Wet- en regelgeving
4.3.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.3.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.3.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.3.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.3.5.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het WIA-dagloon het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een WW-uitkering.
4.3.6.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.3.7.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
4.3.8.
De Nota van Toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
WW-uitkering
4.4.
De in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bedoelde referteperiode loopt in het geval van appellant van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016. Appellant ontving van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 loon van zijn voormalig werkgeefster. Vanaf 1 januari 2016 had appellant recht op een WW-uitkering. Deze WW-uitkering werd op grond van artikel 33 van de WW door het Uwv achteraf uitbetaald. Van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 had appellant dus recht op zeven maanden WW-uitkering, waarvan in die periode zes zijn uitbetaald en door het Uwv aan de Belastingdienst zijn opgegeven. Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit zijn alleen deze zes in de referteperiode gedane betalingen betrokken in de berekening van het WIA-dagloon. Appellant betwist niet dat dit conform het Dagloonbesluit is gebeurd, maar stelt dat doordat één maand WW-uitkering niet wordt meegeteld voor de berekening van het WIA-dagloon, hij onevenredig wordt benadeeld.
4.5.
Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. In de uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, heeft de Raad over de beoordeling daarvan het volgende overwogen. Algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Tevens wordt beoordeeld of aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
4.6.
De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de nota van toelichting bij het Besluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195 en van 29 december 2022, ECLI:NL:CRVB:CRvB:2022:2848.
4.7.
Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van deze vaste rechtspraak. In de uitspraak van 29 december 2022 heeft de Raad nog overwogen dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor de loon-in-systematiek en dat daar niet van kan worden afgeweken. Naar aanleiding van door het Uwv beantwoorde vragen is daarbij van belang geweest dat hantering van de loon-over-systematiek in plaats van de
loon-in-systematiek zal leiden tot een verzwaring van de uitvoering van de dagloonberekening van WIA-uitkeringen en hogere uitvoeringskosten, die sterk afbreuk doet aan de doelstelling van het Dagloonbesluit, te weten dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie (nota van toelichting, Stb. 2013, 185, blz. 16-17). De Raad heeft onderkend dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIAdagloon kan leiden, doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld. Deze problematiek wordt in de brieven van de minister van SZW van 10 maart 2022 (34 351, nr 34) en van 25 november 2022
(32 716, nr. 47) aan de voorzitter van de Tweede Kamer aan de orde gesteld. De Raad heeft echter overwogen dat het, gelet op de hierbij betrokken belangen, niet aan de rechter maar aan de besluitgever is om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om artikel 15 van het Dagloonbesluit dan wel andere bepalingen van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten wegens strijd met het beginsel van een evenredige belangenafweging.
Vakantiegeld
4.8.
Het Uwv heeft het dagloon van appellant berekend volgens de formule in artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Volgens deze formule wordt het sv-loon berekend door over het genoten loon 8% vakantiegeld op te tellen en het daadwerkelijk uitbetaalde vakantiegeld in mindering te brengen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789) volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij noodzakelijke gegevens ontbreken of wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Uit de polisadministratie volgt dat [naam B.V.] vakantiebijslag reserveerde en dat in de maand januari 2016 € 468,70 aan sv-loon en € 1.204,06 aan genoten vakantiebijslag heeft opgegeven. Voor zover appellant stelt dat de gegevens uit de polisadministratie onjuistheden bevatten, is appellant er niet in geslaagd dit aan te tonen. Het Uwv heeft dan ook terecht het bedrag van € 1.204,06 aan genoten vakantiebijslag in mindering gebracht op het genoten loon.
4.9.
De overwegingen 4.4 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het Uwv in bestreden besluit 2 het WIA-dagloon van appellant terecht heeft vastgesteld op € 86,27. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5.1.
Gelet op wat in 4.1.2 is geoordeeld, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1), in totaal € 4.960,50 voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
De kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor het inschakelen van deskundigen komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Appellant heeft verzocht om vergoeding van deze kosten overeenkomstig de door hem ingediende facturen, voor een bedrag van in totaal € 10.676,02 (inclusief BTW). Het Uwv heeft zich niet verzet tegen vergoeding van deze kosten. Deze vordering van appellant komt dan ook geheel voor toewijzing in aanmerking.
5.3.
De totale kostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten, bedraagt € 15.636,52.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 1 maart 2019;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 15.636,52;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis