4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 mei 2004 tot en met 17 februari 2015, de periode waarover de bijstand is ingetrokken.
4.2.1.Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.2.Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB en de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.1.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het college moet dus in deze zaak aannemelijk maken (1) dat appellante duurzaam gescheiden heeft geleefd en (2) dat appellante daarover de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven niet relevant. Vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277, en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093. Duurzaam gescheiden leven?
4.4.1.Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van doorslaggevende betekenis. Deze feiten en omstandigheden heeft appellante op zichzelf ook niet betwist.
4.4.2.Voor het standpunt dat appellante en X ten tijde van de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden heeft het college namelijk verwezen naar verschillende onderzoeksgegevens, zoals de doorzoeking op het uitkeringsadres in 2004 genoemd in 1.6, de waarnemingen van de jeugdwijkagent genoemd in 1.9, de door appellante in 2013 aan het college overgelegde stukken over de mantelzorg die appellante aan X verleende en de door appellante op 18 februari 2015 afgelegde verklaring.
4.4.3.Volgens het proces-verbaal van bevindingen werden bij de doorzoeking op 6 mei 2004 appellante en X, en ook kleding en persoonlijke spullen van beiden, op het uitkeringsadres aangetroffen, en verklaarde de toen 17-jarige zoon Q dat hij met zijn ouders op het uitkeringsadres woonde. Het rapport vermeldt verder dat in 2007 het jongste kind van appellante en X is geboren.
4.4.4.In zijn proces-verbaal van bevindingen van 3 januari 2015 vermeldt de jeugdwijkagent dat hij tussen december 2004 en april 2014 als wijkagent bemoeienis heeft gehad met de bewoners van het uitkeringsadres. Hij heeft appellante en X daar vele malen gezamenlijk gezien. Bij hem was enkel bekend dat zij een dagelijkse invulling van het leven als partners hadden. Mede op grond van voor hem toegankelijke politie-informatie, en mede gezien het feit dat zij de zorg hadden over een minderjarig kind, wekten zij de suggesties als echtgenoten het leven te leiden en dat zij gezamenlijk verbleven op het uitkeringsadres.
4.4.5.Verder bevindt zich onder de gedingstukken een door appellante overgelegd ontvangstbewijs van de gemeente Almere gedateerd 7 oktober 2013 waarop staat vermeld dat het gaat om de ontvangst van “een verklaring huisarts in verband met diabetes ex-partner, een brief van Uwv dat er geen bezwaar is dat mevrouw ex-partner helpt” en een verklaring van een nader genoemd gezondheidscentrum “dat meneer patiënt is daar”. X heeft in een brief van 20 februari 2015 meegedeeld dat appellante sinds 1987 zijn mantelzorger is. Ook appellante heeft in een brief van 20 februari 2015 te kennen gegeven dat zij X sinds 1987 helpt, maar niet met hem samenwoont. Maar als haar man de kinderen wil zien of geprikt moet worden, kan en mag zij geen ‘nee’ zeggen.
4.4.6.In haar verklaring heeft appellante herhaald dat zij in de te beoordelen periode steeds voor X, weliswaar in wisselende vormen en intensiteit, gezorgd heeft en dat het college hiervan op de hoogte was.
Schending inlichtingenverplichting?
4.5.1.Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden over het niet (langer) duurzaam van X gescheiden leven. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.2.De inlichtingenverplichting brengt niet de verplichting mee voor de betrokkene om (letterlijk) mee te delen dat hij “niet langer duurzaam gescheiden leeft”. Dit is een juridische kwalificatie, die de bijstandverlenende instantie moet maken op basis van de door de betrokkene spontaan en desgevraagd gemelde en overigens door de bijstandverlenende instantie gevonden relevante feiten en omstandigheden. Vergelijk de uitspraak van 9 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:527. 4.5.3.In dit geval is van belang wat appellante in het kader van de aanvraag (desgevraagd) verklaard heeft over haar verhouding tot X en wat daarna in de te beoordelen periode daarover is gevraagd en gezegd. Want als de bij de aanvraag vermelde leefsituatie - die door de bijstandverlenende instantie is gekwalificeerd als duurzaam gescheiden leven - niet verandert, rust er op de betrokkene ook geen spontane inlichtingenverplichting om de bijstandverlenende instantie te melden dat er later niets veranderd is. Wel zal een betrokkene desgevraagd moeten meedelen hoe de betrokkene en zijn echtgenoot zich tot elkaar verhouden om te kunnen controleren of nog steeds sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.5.4.Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante bij aanvang van de bijstand de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is niet meer vast te stellen of appellante bij de aanvang van de bijstand onjuiste mededelingen heeft gedaan over haar verhouding tot X. Dat vloeit voort uit het volgende. Na de heropening van het onderzoek heeft de Raad het college verzocht gegevens over de overdracht van de bijstandsverlening vanuit [woonplaats 2] , de aanvraag om bijstand in de gemeente Almere in 2001 en de daarbij behorende rapportage, waaronder ook begrepen de documenten waaruit blijkt wat het college in 2001 met appellante heeft besproken om in haar geval duurzaam gescheiden leven aan te nemen, over te leggen. Het college heeft in antwoord hierop bericht dat de gemeente niet meer beschikt over stukken over de periode van 2001 tot en met 2006. Dit betekent dat het aanvraagformulier van 14 september 2001 en het verslag van het innamegesprek ontbreken. Daarom valt niet meer na te gaan of de gemeente Almere destijds contact heeft opgenomen met de gemeente Dronten over de overdracht van de bijstandsverlening en wat daar bekend was over de leefsituatie van appellante. Niet meer kan worden achterhaald wanneer het innamegesprek heeft plaatsgevonden, welke vragen er tijdens het gesprek zijn gesteld over de woon- en leefsituatie van appellante, welke antwoorden zij heeft gegeven en wat zij verder heeft doorgegeven over haar relatie tot X. Ook is niet meer na te gaan of er gesproken is over het begrip duurzaam gescheiden leven en aan welke eisen moet worden voldaan om als zodanig te worden aangemerkt. Ook valt niet na te gaan of wat de behandeld ambtenaar wel gerapporteerd heeft, zoals in 1.2 weergegeven, een juiste weergave is van wat appellante heeft verklaard, omdat die ambtenaar niet zelf het intakegesprek gevoerd had. Dit ontbreken van de stukken over de aanvraag in 2001 komt voor rekening en risico van het college.
4.5.5.Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat appellante na de aanvang van de bijstandsverlening de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat in dit geval om intrekking van bijstand met terugwerkende kracht over een zeer lange periode in het verleden. De bewijslast om aannemelijk te maken dat over de gehele periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan ligt in beginsel bij het college. Appellante heeft steeds verklaard dat zij, vanaf het moment dat zij in [woonplaats 1] is komen wonen, het college heeft geïnformeerd over haar leefsituatie en de zorg die zij aan X heeft verleend.
4.5.6.Gelet op dit standpunt van appellante heeft de Raad na de heropening van het onderzoek nog – voor zover van belang en samengevat – de volgende, voor de bijstandverlening relevante stukken bij het college opgevraagd:
- een overzicht en verslaglegging van alle contacten (ook mondelinge) met appellante vanaf de aanvang van de bijstand en in de te beoordelen periode (periode van bijstand);
- een overzicht van alle ten aanzien van appellante verrichte onderzoeken en de verslaglegging daarvan in de periode van bijstand;
- de in de ontvangstbevestiging van 7 oktober 2013 genoemde twee verklaringen en brief en
- de eventuele in de periode van bijstand door appellante aan het college gegeven of toegezonden andere mondelinge en schriftelijke communicatie.
4.5.7.In antwoord hierop heeft het college meegedeeld dat alleen rapportages, brieven en beschikkingen (digitaal) aanwezig zijn. Het college heeft het fysieke dossier opgevraagd, waarin zich alleen dossierstukken uit 2007 en 2008 bevinden. Het college heeft de wel aanwezige stukken over de periode van bijstand toegezonden. De feiten en omstandigheden van de daarvan relevante stukken zijn onder 1 weergegeven.
4.5.8.Uit wat het college wel heeft overgelegd kan niet worden afgeleid dat appellante na aanvang van de bijstand desgevraagd onjuiste mededelingen heeft gedaan over haar leefsituatie als duurzaam gescheiden leven. Dat blijkt uit het volgende.
4.5.9.Wat wel uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid is dat in de periode van 2004 tot en met januari 2014 verschillende onderzoeken zijn gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. Al deze onderzoeken zijn begonnen naar aanleiding van het vermoeden dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, waarbij de nadruk heeft gelegen op het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en X op het uitkeringsadres. Zo ook het in 1.9 vermelde onderzoek. Het college heeft vervolgens tot en met het besluit van 27 februari 2015 vastgehouden aan gezamenlijke huishouding als grondslag voor de intrekking van de bijstand. Ook het besluit van 22 februari 2018 is daar nog mede op gebaseerd, aangezien het college ervan uitgaat dat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet duurzaam gescheiden is omdat zij vanaf 6 mei 2004 een gezamenlijke huishouding met X heeft en beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben.
4.5.10.De sociale recherche en het college zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand daarom steeds van de verkeerde rechtssituatie uitgegaan. Aan de orde was niet de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of appellante als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en X duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Daarmee is het onderzoek verricht vanuit het verkeerde uitgangspunt, namelijk tevergeefs enkel op zoek naar feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het voeren van een gezamenlijke huishouding, zoals met name de financiële verstrengeling en het gezamenlijk hoofdverblijf. Daardoor is geen aandacht besteed aan of zijn vragen gesteld aan appellante over andere feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn om te toetsen of nog voldaan werd aan de vereisten voor duurzaam gescheiden leven. Door het onderzoek steeds te richten op een gezamenlijke huishouding, is het voor appellante ook niet duidelijk geworden wat het criterium duurzaam gescheiden leven inhoudt en wat zij daarover spontaan of desgevraagd aan het college had moeten melden.
4.5.11.Appellante heeft gesteld van begin af aan verklaard te hebben steeds zorg te hebben gegeven aan X. Deze stelling wordt ondersteund met de in 4.4.5 genoemde verklaringen en is door het college niet ontzenuwd. Dat enkele feit, indien niet al genoeg om niet langer een duurzaam gescheiden leven aan te nemen, had ten minste tot nader onderzoek moeten leiden. Vanaf het moment dat appellante in [woonplaats 1] is komen wonen tot aan het bestreden besluit heeft het college kennelijk geen redenen gezien om appellante voor te houden wat het criterium duurzaam gescheiden leven inhoudt en haar nader te bevragen over haar feitelijke leefsituatie. Dit terwijl de rapportage van 4 december 2001, waarin is vermeld dat appellante is gehuwd, maar verlaten, daartoe wel aanleiding gaf.
Gevolgen voor de besluitvorming
4.6.1.Uit 4.5.1 tot en met 4.5.11 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college in de te beoordelen periode ten onrechte de bijstand van betrokkene heeft ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW.
4.6.2.Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het college in beginsel bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Dit kan alleen als de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat zij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Uit 4.5.1 tot en met 4.5.11 volgt dat appellante er niet op bedacht hoefde te zijn dat zij ten onrechte bijstand ontving omdat zij niet duurzaam gescheiden leefde. Daaraan draagt bij dat verscheidene malen onderzoek is gedaan naar haar recht op bijstand, waarvan zij wist, en die niet hebben geleid tot herziening of intrekking van de bijstand. Het college was daarom ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand in te trekken over de te beoordelen periode.
4.6.3.Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat er geen wettelijke grondslag was voor intrekking van de bijstand van appellante in de te beoordelen periode. Dit brengt mee dat er (ook) geen grondslag is voor de terugvordering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het geconstateerde gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad – zoals ook door het college desgevraagd verzocht is – zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 februari 2018 in zijn geheel te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, € 597,- per punt), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; € 837,- per punt) en € 2.092,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1,5 punt voor het bijwonen van de zitting en de nadere zitting), in totaal dus € 4.960,50.