ECLI:NL:CRVB:2023:339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/965 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag wegens gebrek aan toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar WIA-aanvraag door het Uwv. Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was per 3 januari 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat haar gezondheidssituatie sinds januari 2018 was verslechterd en diende een nieuwe WIA-aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een uitkering ontving. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten niet volledig te wijten waren aan een operatie in 2017 en dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de toename van de lichamelijke klachten voortkwam uit een andere ziekteoorzaak. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een toename van psychische klachten en dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.246,74 bedroegen.

Uitspraak

22.965 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2022, 21/4147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft een contra-expertise van een psychiater en een verzekeringsarts van
31 augustus 2022 ingestuurd. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster . Van 29 april 2008
tot 19 augustus 2008 heeft zij in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 17 augustus 2010 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,83%. Deze loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 17 mei 2012 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Het Uwv heeft de WGA-uitkering van appellante met ingang van 3 januari 2016
beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van een Uwv-arts van 11 september 2015. De beëindiging van de WIA-uitkering is in bezwaar en beroep door appellante aangevochten. Het beroep is bij uitspraak van 23 juni 2017 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft zich op 31 augustus 2017 met ingang van 3 januari 2016 dan wel per
1 oktober 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 20 november 2017 heeft het Uwv deze WIA-aanvraag afgewezen omdat appellante per 1 oktober 2016 niet verzekerd was voor de WIA. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 29 november 2020 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie sinds januari 2018 is verslechterd. Appellante is door een verzekeringsarts op een spreekuur onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 7 mei 2021 geconcludeerd dat appellante weliswaar verminderd belastbaar is vanaf 2018 maar dat deze toename van de arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij tot januari 2016 een WIA-uitkering ontving en de beoordeling per 3 januari 2016 heeft plaatsgevonden.
1.6.
Bij besluit van 10 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante vanaf januari
2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij op dat moment andere gezondheidsklachten had dan waarvoor zij tot januari 2016 een WIA-uitkering ontving.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 8 september 2021 ten grondslag
.Hij heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts van 7 mei 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in de primaire fase op een spreekuur is gezien door een geregistreerde verzekeringsarts, dat de arts bezwaar en beroep in het medisch rapport van
8 september 2021 gemotiveerd heeft toegelicht waarom er geen arts bij de hoorzitting in bezwaar aanwezig was en waarom er geen spreekuur in bezwaar heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft die uitleg gevolgd en heeft niet ingezien dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig was. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Uwv-arts bezwaar en beroep in zijn rapport van
8 september 2021 heeft geoordeeld dat per januari 2018 sprake was van een verslechtering van de gezondheid van appellante. Volgens deze arts is de ‘huidige’ toename van beperkingen veroorzaakt door buiten de WIA verzekerde periode ontstane klachten van:
- de rechterschouder/arm door (behandeling wegens) een mammacarcinoom rechts;
- nekklachten op basis van slijtage;
- psychische klachten op basis van diverse zaken, ontstaan in een niet-verzekerde periode.
Gelet daarop is volgens deze arts geen sprake van een toename van klachten en beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als bij de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank heeft dit oordeel gevolgd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de toename van haar klachten niet volledig en uitsluitend toe te schrijven is aan de operatie in verband met een mamacarcinoom in 2017, omdat zij sedert 2008 al schouder-, bekken- en oedeemklachten heeft. Dit hebben haar huisarts, nucleair geneeskundige en osteopaat bevestigd. De rechterschouderklachten zijn toegenomen na een borstoperatie in 2017. Er was ook ten tijde van de intrekking van de
WIA-uitkering in 2016 sprake van nek- en schouderklachten. De psychische klachten bestaan volgens appellante ook al jaren en zij is daarvan nooit volledig hersteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een contra-expertise ingestuurd van psychiater M. van Beem (Van Beem) en verzekeringsarts Ch.H.C. Lemmers (Lemmers) van 31 augustus 2022.
3.2.
Volgens appellante staat niet buiten twijfel dat de toegenomen psychische en fysieke klachten van appellante voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak.
3.3.
Ten slotte heeft appellante – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECL1:NL: 2021:1491 – aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en in strijd met de ‘Uwv-richtlijnen bezwaarproces’ (Richtlijn) omdat er geen persoonlijk contact is geweest met de bezwaararts en het rapport in bezwaar is opgesteld door een niet-verzekeringsarts en mede-ondertekend is door een geregistreerde verzekeringsarts.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voor de medische gronden heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de Uwv-arts bezwaar en beroep van
19 mei 2022 en naar de reactie van deze arts van 21 november 2022 op het door appellante in hoger beroep ingestuurde rapport van 31 augustus 2022 van Van Beem en Lemmers.
3.5.
Ten slotte heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit de Richtlijn niet volgt dat er altijd persoonlijk contact is tussen de verzekerde en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is dat niet zonder meer onzorgvuldig. Verder is sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Appellante is namelijk in de primaire fase gezien door een geregistreerde verzekeringsarts en de heroverweging in bezwaar door de Uwv-arts bezwaar en beroep is voorzien van een contraseign van een verzekeringsarts en is daarmee voldoende zorgvuldig geweest. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2782.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Voor de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak wordt een vergelijking gemaakt tussen de medische beperkingen, die zijn vastgesteld naar aanleiding van het verzoek om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor een WGA-uitkering, en de medische beperkingen die golden ten tijde van de beëindiging van de uitkering. Daarbij zal het veelal gaan om een toename van de destijds in de eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. Het is ook mogelijk dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin of ten aanzien van beoordelingspunten waarvoor destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen. Verzekeringsgeneeskundige rapporten die in het kader van een eerdere beoordeling zijn opgesteld kunnen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat klachten eerder hebben bestaan. In vaste rechtspraak van de Raad is verder neergelegd dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast, zoals appellante terecht heeft gesteld, in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de per 3 januari 2016 beëindigde WGA-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 niet herleeft omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak dan aan de orde bij de WIA-beoordeling per 3 januari 2016, leidend tot een beëindiging van de uitkering. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Geoordeeld wordt dat het Uwv met de rapporten van de (verzekerings)artsen van 7 mei 2021, 8 september 2021, 19 mei 2022 en 21 november 2022 overtuigend buiten twijfel heeft gesteld dat ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling de psychische klachten van appellante niet zijn toegenomen en dat de lichamelijke klachten weliswaar zijn toegenomen maar dat die voortkomen uit een andere ziekteoorzaak.
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de Uwv-arts in zijn rapport van 11 september 2015 heeft vastgesteld dat appellante beperkt is door lichte psychische klachten en restklachten na een operatie in maart 2015 in verband een carpaaltunnelsyndroom (CTS). Verder heeft de verzekeringsarts in verband met de melding van 31 augustus 2017 van toegenomen klachten in zijn rapport van 3 november 2017 vastgesteld dat sprake was van nieuwe medische feiten omdat sinds oktober 2016 klachten zijn door een nieuwe lichamelijke aandoening (mama carcinoom), waarvoor zij op 30 januari 2017 is geopereerd en dat er postoperatief aanhoudende klachten zijn, die leiden tot pijn en een beperkte functie van de rechterschouder. De overige klachten (fysiek en mentaal) waren volgens deze arts mild van aard en gaven hem geen aanleiding toegenomen beperkingen aan te nemen. Hij heeft vastgesteld dat de belastbaarheid zoals deze door de Uwv-arts op 11 september 2015 is geschied wat betreft de daaraan ten grondslag liggende klachten ongewijzigd van kracht is. Verder heeft hij geoordeeld dat er sinds de nieuwe medische problematiek manifest is geworden, weliswaar aanleiding is voor bijstelling van de beperkingen, maar dat appellante daarvoor niet verzekerd is.
4.6.
In verband met de in geding zijnde melding van 29 november 2020 van toegenomen klachten per 1 januari 2018 heeft een verzekeringsarts appellante op een spreekuur gezien. In zijn rapport van 7 mei 2021 heeft hij geconcludeerd dat appellante verminderd belastbaar is vanaf 2018 maar dat daar niet dezelfde ziekteoorzaak aan ten grondslag ligt. Verder heeft hij geen oorzakelijk verband gezien tussen de tot 2016 aanwezige ziekten of gebreken waarvoor beperkingen zijn aangenomen en de toename van klachten in 2018. Vervolgens heeft de
Uwv-arts bezwaar in zijn rapport van 8 september 2021 vastgesteld dat de toename van beperkingen is veroorzaakt door buiten de voor de WIA verzekerde periode ontstane klachten van de rechterschouder/arm door (behandeling wegens) een mammacarcinoom rechts, nekklachten (slijtage) en psychische klachten door diverse zaken, ontstaan in een
niet-verzekerde periode. Hij heeft geconcludeerd dat hij niet afwijkt van de visie van de primaire verzekeringsarts van 7 mei 2021. Van zijn oordeel dat de psychische klachten zijn toegenomen doch zijn ontstaan in een niet-verzekerde periode, is hij in hoger beroep in zijn rapport van 19 mei 2022 terug gekomen. Hij heeft gemotiveerd dat de psychische klachten weliswaar uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeien maar dat geen sprake is van een toename van de psychische klachten. In het verleden waren er namelijk al psychische klachten en er zijn in 2018 ook milde psychische klachten, zonder dat sprake is van behandeling. Hij heeft zich achter het oordeel van de primaire verzekeringsarts gesteld dat inhoudt dat er in januari 2018 geen sprake was van een toename van psychische klachten. Dit gezien de activiteiten van appellante in de thuissituatie. Zij hielp de kinderen met thuislessen tijdens de coronapandemie en deed kleine huishoudelijke klusjes daarnaast.
4.7.
Het oordeel van het Uwv dat geen sprake is van een toename van psychische klachten en dat er bij appellante weliswaar sprake is van een toename van lichamelijke klachten maar dat deze niet uit dezelfde oorzaak voortkomen, wordt bevestigd door psychiater Van Beem en verzekeringsarts Lemmers in hun ingestuurde contra-expertise van 31 augustus 2022. Daarin is namelijk vermeld dat de huidige psychische klachten (PTSS) van appellante dezelfde psychische klachten zijn als eerder en dat deze worden verondersteld al jaren in eenzelfde mate aanwezig te zijn. Weliswaar wordt in de contra-expertise vermeld dat de beperkingen zijn toegenomen maar niet is onderbouwd waar deze conclusie op is gebaseerd. Nu er onvoldoende reden is voor twijfel aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen zoals door appellante ter zitting is verzocht.
Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de door appellante ingeschakelde deskundige geconcludeerd dat het mammacarcinoom en de restklachten daarvan (moeheid, oedeem etc.) waarvoor onderzochte medio 2016 in principe curatief werd behandeld, als ziekteoorzaak buiten de verzekerde periode valt. In de rapporten en de FML die ten grondslag hebben gelegen aan de beoordeling per 3 januari 2016 valt geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt van appellante dat in die beoordeling oedeem, nek en schouderklachten zijn meegenomen. Dit geldt ook voor de bekkenklachten, ook al zijn die in de anamnese van appellante als klacht benoemd. Er zijn destijds beperkingen aangenomen in verband met een carpaaltunnelsyndroom en lichte psychische klachten. Van een situatie als bedoeld in de door appellante ter zitting aangehaalde uitspraak van 28 februari 2022, ECLI:CRVB:2022:490, is geen sprake.
4.8.
De grond dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat in bezwaar een beoordeling heeft plaatsgevonden door een arts die appellante niet op spreekuur heeft gezien en die geen geregistreerde verzekeringsarts is, wordt verworpen. Daarvoor wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven (zie ook rechtsoverweging 3.2 van de aangevallen uitspraak).
4.9.
Verder wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99. Uit die uitspraak volgt dat de handelwijze waarbij het medisch rapport in bezwaar wordt verzorgd door een arts en vervolgens wordt getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet in strijd is met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en artikel 10 van het Reglement behandeling bezwaarschriften UWV (Reglement). In de rechtspraak van de Raad is deze handelwijze als voldoende zorgvuldig aangemerkt waar het gaat om de primaire fase. [1] Er is geen aanleiding om over deze werkwijze anders te oordelen als het gaat om de heroverweging in bezwaar. In artikel 10, eerste lid, van het Reglement wordt beoogd te garanderen dat de beoordeling in bezwaar door een andere verzekeringsarts plaatsvindt dan in de primaire fase. Met de medische rapportage door een andere arts dan in de primaire fase en het toetsen en akkoord bevinden door een andere verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is daaraan voldaan. Mede in aanmerking genomen wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, voldoet daarmee de medische beoordeling in deze zaak in de bezwaarfase aan de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar.
5. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu de Uwv-arts bezwaar en beroep in hoger beroep is teruggekomen op zijn eerdere oordeel dat de psychische klachten zijn toegenomen maar dat die zijn ontstaan in een niet-verzekerde periode en zich op het gewijzigde standpunt heeft gesteld dat überhaupt geen sprake is van toegenomen psychische klachten, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, totaal € 3.348,-. Ook de door appellante gemaakte reiskosten van € 14,92 in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2.
Appellante heeft in hoger beroep een deskundigenrapport van 31 augustus 2022 ingezonden van de psychiater Van Beem en de verzekeringsarts Lemmers. Voor werkzaamheden van het onderzoek door deze artsen heeft appellante verzocht om vergoeding van 17.5 uur op basis van een uurtarief van € 195,- en administratiekosten van € 82,50 in totaal € 2.498,13 (ex BTW) en € 4.228,95 (incl. BTW).
6.3.
Deze kosten komen gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. De op de specificatie van de factuur genoemde administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. De werkzaamheden van Van Beem en Lemmers komen voor vergoeding in aanmerking. Met het Uwv wordt geoordeeld dat de Raad, conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003, daarbij uitgaat van een maximaal uurtarief in 2022 van € 136,19. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 2.383,33 voor vergoeding in aanmerking komt. Verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd moet het Uwv in totaal een bedrag van € 2.883,82 vergoeden voor de door appellante ingeschakelde deskundigen
.De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 6.246,74.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.246,74;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, van 14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2468 en 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.