ECLI:NL:CRVB:2020:2468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/2006 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt was, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij met ingang van 7 februari 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de einddatum van de WIA-uitkering is vastgesteld op 16 oktober 2017.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zij ten onrechte niet is gehoord. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden, maar dat niet aannemelijk is dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,- en moet het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18/2006 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2018, 17/4184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.A van der Meer
.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 5 september 2008 uitgevallen uit haar werk als verkoopster in een
viswinkel voor 25 uur per week. Daarna heeft zij afwisselend uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet ontvangen en gewerkt. Vanaf 27 december 2013 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 juni 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2. In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 10 november 2016 het
spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapport van 16 november 2016 - dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts - vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van
7 februari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2017 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard, dat de einddatum van de WIA-uitkering is vastgesteld op 16 oktober 2017. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep
-die beschikte over nadere informatie van de huisarts - heeft op 31 juli 2017 een herziene FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML drie van de eerder voorgehouden functies verworpen en drie nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en vastgesteld op 0%.
1.5. Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2017 vastgesteld dat appellante ‘naar aanleiding van haar gewonnen bezwaar’ over de periode van 7 februari 2017 tot en met 31 augustus 2017 recht heeft op een nabetaling van haar WIA-uitkering en dat die nabetaling wordt verrekend met de bijstandsuitkering die zij in die periode van de gemeente heeft ontvangen. Nu de bijstandsuitkering hoger was dan de nabetaling van de WIA-uitkering wordt de WIA‑uitkering aan de gemeente uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is en dat appellante niet zwaarder beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 31 juli 2017. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor de chronische buik- en hoofdpijnklachten van appellante en is rekening gehouden met de werktijden. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij objectiveerbaar meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen. Anders dan bij de eerdere beoordeling in 2013 is thans geen sprake van geen benutbare mogelijkheden, omdat uit het dagverhaal van appellante niet blijkt dat op de datum in geding - anders dan in 2013 - sprake is van bedlegerigheid.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat met het digitaal contrasigneren door de verzekeringsarts van het invalide rapport van de primaire arts die geen verzekeringsarts is, het rapport niet is gevalideerd. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat uit het in hoger beroep ingestuurde weekverslag blijkt dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Verder heeft zij aangevoerd dat zij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Ten slotte heeft zij zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:912, op het standpunt gesteld dat het besluit van 17 oktober 2017 dat betrekking heeft op een nabetaling van de WIA-uitkering als nadere beslissing ook in hoger beroep moet worden beoordeeld.
3.2. In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Omvang geding

4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat de Raad ook moet oordelen over het in rechtsoverweging 1.5 genoemde besluit van 17 oktober 2017. Anders dan appellante heeft aangevoerd, mist de door haar genoemde uitspraak van de Raad in dit geval toepassing. Die uitspraak van de Raad betreft de toepassing van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in (hoger) beroep en wel in het bijzonder of het door de aanvrager tegen een beschikking op de aanvraag gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. In het voorliggende geschil is daarvan geen sprake. Verder wordt geoordeeld dat het besluit van 17 oktober 2017 een ander (zelfstandig) rechtsgevolg heeft dan het thans ter beoordeling voorliggende besluit en wel een nabetaling en verrekening van de WIA-uitkering. Dit betekent dat geen sprake is van een meeneembesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en/of van een besluit dat op grond van artikel 8:69 van de Awb tot de omvang van dit geding behoort.

Horen

4.2.1. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3555) is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. De bewijslast dat toestemming is gegeven ligt bij het bestuursorgaan.
4.2.3. Uit de telefoonnotitie van 23 januari 2017 van het Uwv blijkt dat een medewerker van het Uwv met appellante de mogelijkheid van een hoorzitting en een spreekuur heeft besproken. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij alleen medische bezwaren heeft tegen het besluit van 6 december 2016 en dat zij het niet eens is met de primaire medische beoordeling. De medewerker heeft ‘daarom een afspraak met alleen een arts gemaakt’. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door het Uwv niet is gehoord over haar medische bezwaren. Niet is gebleken dat appellante van de mogelijkheid tot het geven van een mondelinge toelichting afstand heeft gedaan, zodat geoordeeld moet worden dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden. Niet aannemelijk is echter dat appellante door dit gebrek in haar belangen is geschaad. In beroep en in hoger beroep heeft zij alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunten toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd.

Zorgvuldigheid onderzoek

4.3.
De grond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is omdat een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts heeft getoetst en akkoord bevonden, slaagt niet. Dit wordt in lijn met de rechtspraak van de Raad als een voldoende zorgvuldige handelwijze aangemerkt.

(Medische) onderbouwing bestreden besluit

4.4.
Wat appellante in hoger beroep overigens heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de overwegingen 3.1 tot en met 3.3, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de mogelijkheden en beperkingen van appellante worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De informatie die blijkt uit het in hoger beroep ingestuurde weekschema van appellante, was bekend bij de verzekeringsartsen. Dat blijkt uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van 16 november 2016 en 31 juli 2017.
5.1.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4. is overwogen volgt dat het bestreden besluit in stand blijft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv
te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw