ECLI:NL:CRVB:2020:2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
18/6504 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 6 februari 2009 ziek meldde met psychische klachten, had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van 1 juni 2011 tot 1 mei 2012. Na een herbeoordeling door een arts van het Uwv in 2017, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 25 juni 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medische onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat de geregistreerde verzekeringsarts het dossier niet volledig had beoordeeld.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldigheid had betracht in het medisch onderzoek. Appellante herhaalde in hoger beroep haar bezwaren en voerde aan dat er discrepanties waren tussen de beoordelingen van de Uwv-arts en haar behandelende psycholoog. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat appellante meer beperkt was dan de artsen van het Uwv hadden vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek van appellante om een medisch deskundige in te schakelen werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de rol van de artsen van het Uwv in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.6504 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 november 2018, 17/3198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerkster. Op 6 februari 2009 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv vastgesteld dat appellante van 1 juni 2011 tot 1 mei 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,33 %. Met ingang van 1 mei 2012 is de uitkering voortgezet als een WGA‑loonaanvullingsuitkering waarbij appellante 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 26 augustus 2013 is de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een professionele herbeoordeling is appellante op 15 februari 2017 onderzocht door een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft, zo blijkt uit haar rapport van 2 maart 2017 vastgesteld dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, maar verminderd belastbaar is wegens psychische problematiek en klachten van de linkerarm. De beperkingen van appellante zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,95%. Bij besluit van 24 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2017 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2017, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft –na heropening van het onderzoek teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen enkele vragen te beantwoorden– bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij met de door het Uwv gegeven toelichting voldoende gewaarborgd acht dat een rapport opgesteld door een niet-geregistreerde verzekeringsarts door een geregistreerde verzekeringsarts wordt meegelezen en digitaal wordt ondertekend. De geregistreerde verzekeringsarts heeft de beschikking over het volledige dossier en het contraseign garandeert dat de conclusies van het medische onderzoek tot stand zijn gekomen conform de gestelde kwaliteitseisen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit de toelichting van het Uwv bovendien blijkt dat ook bij de digitale medeondertekening de zorgvuldigheid van het onderzoek voldoende is gewaarborgd. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, heeft de rechtbank geoordeeld dat de situatie van medeondertekening daarmee geheel in lijn is. Volgens de rechtbank is aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag gelegd en hebben de artsen voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellante op de datum hier in geding geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad medische informatie in te brengen om twijfel te zaaien aan de bevindingen van de artsen van het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat niet kan worden volgehouden dat het medische onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat onvoldoende is gewaarborgd dat in de primaire fase de geregistreerde verzekeringsarts het hele dossier heeft bekeken en inhoudelijk heeft beoordeeld. Daarnaast is volgens appellante contrasigneren slechts mogelijk indien sprake is van een opleidingsrelatie tussen een verzekeringsarts in opleiding en zijn of haar mentor en is in deze zaak onduidelijk of daarvan sprake. Gelet op de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, kan een digitaal contraseign het gebrek van een medisch onderzoek niet herstellen. Appellante heeft erop gewezen dat zij in bezwaar niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien.
3.2.
Wat de inhoudelijke beoordeling betreft, heeft appellante –samengevat– gewezen op de discrepantie tussen de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv en die van de haar behandelende GZ-psycholoog. Volgens appellante bevat de informatie van de psycholoog wel degelijk nieuwe gegevens, zoals haar dwangklachten en nieuwe trauma’s en wordt haar vermoeidheid daardoor medisch geobjectiveerd. Op grond daarvan is appellante van mening dat zij niet in staat is om 40 uur per week te werken.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel –en de overwegingen waarop dat berust– dat, mede gelet op de door het Uwv gegeven toelichting inzake het digitale contrasigneren, het medische onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 24 april 2017 voldoende zorgvuldig is geweest.
4.2.
Het standpunt van appellante inhoudende dat het onderzoek in bezwaar niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet heeft onderzocht, zodat met dit onderzoek de gebreken in het primaire onderzoek niet zijn hersteld treft geen doel. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat het primaire onderzoek anders dan appellante meent niet gebrekkig is geweest. De door appellante getrokken vergelijking met de uitspraak van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4018) kan niet worden gevolgd, nu het in die zaak een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrof die niet geregistreerd was. De Raad wijst er ten slotte overigens op dat appellante in een telefoongesprek met een medewerker van verweerder heeft aangegeven af te zien van een bezoek aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel – en de overwegingen waarop dat berust– dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellante meer beperkt is dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen.
4.3.2.
De voor het Uwv werkzame arts heeft bij het primaire onderzoek aan de hand van de door appellante ingevulde vragenlijst, het aanwezige medische dossier en de eigen onderzoeksbevindingen de beperkingen vastgesteld en het terecht niet plausibel geacht dat appellante in het geheel niet belastbaar is en op die grond geen benutbare mogelijkheden heeft. Er is geen sprake van sociaal disfunctioneren en het dagverhaal, de anamnese en eigen observatie bieden geen aanknopingspunten voor het aannemen van geheel verminderde zelfzorg. Bovendien zorgt appellante zelfstandig voor haar kinderen en doet zij het huishouden.
4.3.3.
Appellante heeft op 26 april 2017 de gronden van haar bezwaar ingediend. Met haar brief van 5 mei 2017 heeft appellante haar bezwaren nog uitgebreid toegelicht waaronder haar dwangklachten en trauma’s. Blijkens het rapport van 18 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van alle bezwaren van appellante en heeft hij het dossier bestudeerd. Op grond van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de door de eerste arts opgestelde FML van 2 maart 2017 enigszins aan te scherpen. Het is de Raad uit hetgeen door appellante naar voren is gebracht niet kunnen blijken dat er voor een verdere verscherping aanleiding bestond. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 februari 2018 blijkt dat met het vaststellen van de beperkingen al rekening was gehouden met hetgeen is vervat in de door appellante ingebrachte brief van de GZ-psycholoog van 24 januari 2018.
4.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om inschakeling van een deskundige wordt op die grond afgewezen.
5. Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.A. Achterberg