ECLI:NL:CRVB:2023:231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
18/4513 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als tuinbouwmedewerker werkte, heeft zich ziek gemeld na een auto-ongeluk in 2015 en ontving sindsdien verschillende uitkeringen. Het Uwv heeft op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 17 juni 2017, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar psychische klachten niet goed zijn ingeschat en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd die concludeert dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding correct is vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk toe, waarbij de Staat en het Uwv ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen.

Uitspraak

18.4513 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018, 18/196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 maart 2022 haar rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze gegeven. Het Uwv heeft zijn zienswijze gegeven.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 39,58 uur per week. Op 13 februari 2015 heeft appellante een auto-ongeluk gehad. Op 18 februari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na de beëindiging van haar WWuitkering per 6 maart 2015 heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), een zwangerschaps- en bevallingsuitkering en vanaf 27 augustus 2016 opnieuw ziekengeld ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 6 januari 2017 op zijn spreekuur gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante op de toetsdatum 26 augustus 2016 geen benutbare mogelijkheden had en dat zij op de datum van het spreekuur nog ongeschikt was voor haar arbeid. De ZW-uitkering is daarom voortgezet. Op 6 maart 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 18 april 2017 heeft de verzekeringsarts appellante op zijn spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de pijnklachten aan de nek en de schouder links en de psychische klachten (spanningsklachten) zijn ontstaan na het auto-ongeluk in februari 2015. Hij heeft op 19 april 2017 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van 17 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is naast voornoemd verzekeringsgeneeskundig onderzoek een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en er geen aanleiding bestaat te oordelen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding (17 juni 2017) onjuist is ingeschat. De rechtbank heeft in het in beroep ingebrachte intakeverslag van een arts en een psycholoog namens de behandelend psychiater van Synthese iGGz van 1 februari 2018 en informatie van de behandelend psychiater en psycholoog van Synthese iGGz van 13 maart 2018 geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 april 2018 gemotiveerd uiteengezet dat er, gelet op het normale dagverhaal met onder andere zorg voor de kinderen, overige activiteiten, het verloop en de feitelijke behandeling die pas in het najaar 2017 is aangevangen, geen aanleiding is om te concluderen dat de psychische klachten op de datum in geding ernstiger waren dan is aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het intakeverslag van na de datum in geding is. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aan de hand van de criteria van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft onderbouwd dat zij psychisch niet zelfredzaam is. De stelling dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft slaagt daarom niet. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de whiplashklachten van appellante in overeenstemming met het Verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (Protocol WAD I/II) zijn beoordeeld, omdat aandacht is besteed aan de fysieke belasting. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat voor de lichamelijke klachten van appellante verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen dan de beperkingen die in de FML van 19 april 2017 zijn neergelegd. Het beroep van appellante op een eerdere FML van 6 januari 2017 wordt verworpen, omdat deze FML betrekking heeft op een andere datum dan de datum in geding, te weten 26 augustus 2016. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 april 2017, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante in medisch opzicht voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank de overschrijdingen van de belastbaarheid, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, van een voldoende toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar psychische klachten objectiveerbaar zijn en dat zij daarom meer beperkt is dan door het Uwv in de FML van 19 april 2017 is aangenomen. Appellante heeft er onder meer op gewezen dat zij concentratieproblemen heeft waardoor zij stelt beperkt te zijn voor werkzaamheden met een persoonlijk risico, zeer beperkt te zijn voor zelfstandig handelen en dat alle vormen van stress leiden tot agressiviteit, vaak hoofdpijn, boosheid en schreeuwen tegen de mensen in haar omgeving. Appellante betwist dat zij benutbare mogelijkheden heeft, omdat er volgens haar sprake is van ernstige psychische stoornissen en een gezond dag- en nachtritme ontbreekt. Indien het Protocol WAD I/II is gehanteerd, dan ontbreekt volgens appellante een deugdelijke motivering waarom de overige aandachtspunten in het protocol niet tot het aannemen van beperkingen voor haar nek-, schouder- en armklachten in de FML hebben geleid. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat zij de geselecteerde functies medewerker intern transport (SBC-code 111220), medewerker tuinbouw (bloemen, planten en vruchten, SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten, SBC-code 111180) qua hoofdbewegingen kan vervullen. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat laatstgenoemde functie daarnaast ongeschikt is omdat zij door haar psychische problemen niet aan het vereiste van een goed geheugen kan voldoen en daardoor niet in staat is werkzaamheden met een hoog handelingstempo te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van een arts en een psycholoog namens haar behandelend psychiater van Synthese iGGz van 5 december 2018 ingebracht. Daarnaast heeft appellante een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2019 ingebracht. Dit rapport is mede gebaseerd op een psychiatrisch expertiserapport, dat ten grondslag is gelegd aan de handhaving van de afwijzing van een WIA-aanvraag per 1 februari 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2019,
10 oktober 2019 en 12 februari 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In de door appellante ingebrachte informatie in het kader van de EZWb van de behandelend psychiater van Synthese iGGz en het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2019 inclusief een psychiatrische expertise is aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid van appellante. Om die reden heeft de Raad verzekeringsarts I.A.K. Snels als deskundige benoemd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich in deze zaak voor. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht. Zij heeft appellante op haar spreekuur gezien. In haar rapport zijn de medische gegevens van de behandelaars van appellante in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft overwogen dat zij het aannemelijk acht dat het in de zomer van 2017 redelijk goed ging met appellante en dat er geen grond was voor het aannemen van beperkingen op basis van een psychische aandoening. Er waren nek- en schouderklachten passend bij een whiplashtrauma door het ongeval in februari 2015, waardoor appellante enigszins beperkt was ten aanzien van nek- en schouder belastende activiteiten. Daarnaast was er sprake van vermijdingsgedrag, maar er was geen sprake meer van een psychische stoornis en het dagverhaal was redelijk normaal gevuld. Daarbij heeft de deskundige betrokken het rapport van de verzekeringsarts van 19 april 2017, het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2017 en de informatie van GGZ Reflection van 14 augustus 2017. De deskundige heeft er verder op gewezen dat het begin 2018 noodzakelijk was om te starten met psychofarmaca, wat erop wijst dat het toen slechter ging met appellante, maar dat dat na de datum in geding is en daarom buiten beschouwing moet blijven. In de psychiatrische expertise uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2019 heeft de deskundige geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat de door de psychiater aangegeven beperkingen op de datum in geding (17 juni 2017) al zouden gelden. De conclusie van de deskundige is dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de FML van 19 april 2017 juist is vastgelegd.
4.6.
Het bovenstaande betekent dat de conclusie van de deskundige dat het Uwv de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum juist heeft vastgesteld, wordt gevolgd. In de reactie van appellante op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. Er wordt geen aanleiding gezien opnieuw een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om een psychiater als tweede deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 april 2017, wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 november 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Wat appellante ter zitting heeft aangevoerd over de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten, SBC-code 111180) treft geen doel, omdat op de door haar genoemde beoordelingspunten geen beperkingen zijn vastgesteld.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 12 mei 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 8 januari 2018 tot de uitspraak op 3 juli 2018 zes maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 17 augustus 2018 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met één jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Van deze overschrijding is een periode van één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – één jaar en acht maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – één maand – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 111,- (1/18 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.889,- (17/18 deel van € 2.000,-).
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 837,-). Daarvan komt € 209,25 voor rekening van het Uwv en € 209,25 voor rekening van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 111,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.889,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk