ECLI:NL:CRVB:2023:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/769 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht door appellante

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellante door het Uwv, omdat zij het Uwv niet heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden voor een stichting. Appellante ontkent de schending van de inlichtingenplicht en betwist dat haar werkzaamheden als op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak is bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen heeft teruggevorderd. De Raad volgt de argumenten van appellante niet en concludeert dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellante voor de stichting niet als vrijwilligerswerk kunnen worden aangemerkt, en dat de terugvordering niet is verjaard. De Raad bevestigt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/769 WW
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 februari 2022, 20/2799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 7 november 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011 herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht tot een bedrag van € 40.182,79 (bruto) van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.W. Dimitrakarakos, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft herzien en de al betaalde WW-uitkering van appellante heeft teruggevorderd, omdat appellante het Uwv niet heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden voor een stichting. Appellante heeft betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verder heeft appellante betwist dat de werkzaamheden die zij heeft verricht als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt. De Raad volgt de standpunten van appellante niet.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011 een uitkering op grond van de WW ontvangen.
1.2.
Op 17 september 2008 is de Stichting [Naam stichting] opgericht. Appellante was één van de twee bestuurders van deze stichting. Met ingang van 1 juli 2011 is appellante op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij de stichting in dienst getreden voor ongeveer 20 uur per week. Onderdeel van de overeenkomst was onder meer dat zij werkzaam was als bestuurder. Per 1 november 2017 is de arbeidsovereenkomst van appellante overgenomen door de Stichting [Naam stichting] (de stichting).
1.3.
Op 26 maart 2019 zijn beide stichtingen in staat van faillissement verklaard. Op
27 maart 2019 heeft de curator van de stichting de arbeidsovereenkomst met appellante opgezegd.
1.4.
Op 13 april 2019 heeft appellante een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW bij het Uwv aangevraagd. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft zich, voor zover relevant, op het standpunt gesteld dat appellante niet als werknemer in de zin van
artikel 3 van de WW kan worden beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en de stichting als werkgever. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Naar aanleiding van een interne melding is het Uwv een onderzoek gestart naar de vraag of appellante als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kon worden aangemerkt. Dit onderzoek is uitgebreid tot de vraag naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte WW-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011. In het kader van dit onderzoek zijn Suwinet, de geautomatiseerde systemen van het Uwv en externe bronnen geraadpleegd, is informatie ingewonnen bij de curator op 27 juni 2019 en is appellante gehoord op 31 juli 2019. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 13 september 2019. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW (zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2015) geoordeeld dat het Uwv de door appellante verrichte werkzaamheden voor de stichting terecht als op geld waardeerbare arbeid en niet als vrijwilligerswerk heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante bestuurslid was van een stichting die als oogmerk had om een woonvorm op te zetten en te exploiteren voor dementerende mensen. De werkzaamheden van appellante waren, gelet op wat zij daarover op 31 juli 2019 in het onderzoek van het Uwv heeft verklaard, uitsluitend daarop gericht. Zo voerde appellante gesprekken met toekomstige bewoners en familieleden, was zij aanwezig bij sollicitatiegesprekken met toekomstige personeelsleden van de woonvorm en stelde zij dienstroosters op. Dat appellante voor haar werkzaamheden niet werd betaald en dat zij deze werkzaamheden zelf als vrijwilligerswerk beschouwde, acht de rechtbank hierbij niet van belang. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of appellante de brief van
7 januari 2010, waarmee zij stelt de werkcoach over de werkzaamheden voor de stichting te hebben geïnformeerd, heeft verzonden, omdat het Uwv van appellante mocht verwachten dat zij hem op eigen initiatief nader en concreter zou hebben geïnformeerd over de aard van de werkzaamheden die zij als bestuurslid van de stichting verrichtte en hoeveel tijd daarmee gemoeid ging. Alleen dan had het Uwv kunnen beoordelen of de werkzaamheden van appellante daadwerkelijk vrijwilligerswerk betroffen en dus met behoud van de
WW-uitkering konden worden verricht. De rechtbank is van oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen over het standpunt van appellante dat het Uwv niet aan de opdracht van de rechtbank bij de schorsing van het onderzoek heeft voldaan om alle beschikbare informatie in te brengen over de contacten tussen appellante en het werkbedrijf in de periode van 1 januari 2010 tot 1 juli 2011. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in de stukken die het Uwv wél heeft ingebracht en die zien op de contacten tussen appellante en het Uwv in de periode van 1 januari 2010 tot
1 juli 2011 niets is terug te vinden over nadere mededelingen van appellante over het verloop en de aard van de werkzaamheden van appellante als bestuurder van de stichting.
2.3.
De rechtbank is, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] , van oordeel dat het Uwv met de schatting, die is gebaseerd op de verklaringen die appellante op 31 juli 2019 tegenover de themaonderzoeker van het Uwv heeft afgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de door het Uwv gestelde omvang werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar citaten uit de verklaringen die appellante op 31 juli 2019 over de omvang van de werkzaamheden heeft afgelegd. In de reactie van 9 augustus 2019 heeft appellante hierin geen wijzigingen aangebracht. De schatting van het Uwv kan naar het oordeel van de rechtbank plausibel worden geacht, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat appellante geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat het overzicht van het aantal gewerkte uren dat zij in bezwaar heeft ingebracht (naar de rechtbank begrijpt gemiddeld 3,25 uur per week in de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011) in grote mate afwijkt van wat zij op 31 juli 2019 heeft verklaard.
2.4.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de verklaringen van 31 juli 2019 niet ten grondslag mocht leggen aan de besluitvorming. De rechtbank heeft het voorstelbaar geacht dat onderzoek is gedaan naar de totstandkoming van de stichting en de situatie voorafgaand aan de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de stichting van 1 juli 2011. Het Uwv achtte het bij de beoordeling van de aanvraag van appellante voor een faillissementsuitkering relevant of appellante als werknemer in de zin van de WW kon worden beschouwd. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien om te oordelen dat bij aanvang van het gesprek appellante de cautie had moeten worden geven. Het doel van het gesprek was niet om appellante te verhoren in het licht van een op te leggen sanctie of boete. Op het moment dat appellante verklaarde dat zij al voor 1 juli 2011 werkzaamheden voor de stichting verrichtte bestond er aanleiding om de cautie te geven, wat de onderzoekers van het Uwv meteen hebben gedaan. Eerst daarna heeft appellante de verklaringen afgelegd die het Uwv aanleiding hebben gegeven tot herziening van de
WW-uitkering over 2010 en 2011. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht tot herziening van de WW-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011 is overgegaan.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op verjaring van de terugvordering van appellante verworpen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [2] , voorop gesteld dat bij een beroep op verjaring aansluiting wordt gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Voor een besluit tot terugvordering als hier aan de orde vangt de verjaringstermijn aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv pas in 2019 daadwerkelijk bekend is geworden met feiten en omstandigheden die tot de conclusie leiden dat de WW-uitkering van appellante in 2010 en 2011 onverschuldigd is betaald. Nu vervolgens het terugvorderingsbesluit op 7 november 2019 is genomen, is naar het oordeel van de rechtbank van verjaring geen sprake.
2.6.
Over de terugvordering heeft de rechtbank het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak [3] kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien alleen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen. De terugvordering heeft ontegenzeggelijk financiële consequenties, maar dat deze onaanvaardbaar zijn heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden en heeft daartoe aangevoerd dat zij in 2009 aan haar werkcoach heeft gemeld dat zij vanaf juli 2011 vrijwilligerswerk voor de stichting zou gaan verrichten. Zij heeft herhaald dat zij onbetaald en op vrijwillige basis gemiddeld 3,25 uur per week voor de stichting werkte en dat het Uwv de omvang van het werk niet juist heeft vastgesteld. Appellante heeft het beroep op verjaring van de terugvordering eveneens herhaald en zij heeft herhaald dat er sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Ook heeft appellante herhaald dat het Uwv heeft verzuimd haar tijdig de cautie te geven en dat zij niet juist over het doel van het gesprek met het Uwv is geïnformeerd, zodat de door haar op 31 juli 2019 afgelegde verklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd. In een tweede aanvullend hoger beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege haar medische situatie op therapeutische basis werkzaamheden voor de stichting heeft verricht en heeft zij, onder verwijzing naar een verklaring van haar accountant, nogmaals aangevoerd dat zij uit haar werkzaamheden voor de stichting geen inkomsten heeft ontvangen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Artikel 8, eerste lid, van de WW luidde tot 1 januari 2015 als volgt:
Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.2.
Het besluit tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellante is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij de stichting in de door het Uwv gestelde omvang en dat zij door dit niet te melden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [4]
4.3.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad [5] worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Anders dan appellante stelt, kan zij aan haar tegenover de onderzoeker van het Uwv afgelegde verklaring van 31 juli 2019 worden gehouden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Verder leidt de door appellante ter zitting gegeven nadere toelichting op de omvang van haar werkzaamheden niet tot het oordeel dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft ook in hoger beroep geen verifieerbare gegevens overgelegd van de omvang van haar werkzaamheden, zodat van de juistheid van de schatting van het Uwv wordt uitgegaan.
4.6.
In wat appellante nader heeft aangevoerd over de aard van de werkzaamheden die zij heeft verricht, wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van 13 september 2019, geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden die appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met
3 juli 2011 heeft verricht als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt.
4.7.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu appellante aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden tijdens de ontvangst van haar WW-uitkering.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de handhaving bij het betreden besluit van het besluit tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2011 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 8 van de Werkloosheidswet.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2377.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7382.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1678.