4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van betrokkene en B twee kinderen zijn geboren (namelijk op 6 juli 1997 en op 25 januari 2001), is voor de beantwoording van de vraag of vanaf 6 juli 1997 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 juli 1997 dient naast het gezamenlijk hoofdverblijf tevens te worden beoordeeld of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4.Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.Het oordeel van de rechtbank moet zo worden uitgelegd dat zij op grond van de onderzoeksbevindingen voorshands aannemelijk heeft geacht dat betrokkene en B in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij onderzocht heeft of betrokkene vervolgens het tegendeel aannemelijk heeft gemaakt. Het standpunt van appellant wordt gedeeld dat de rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd op welke wijze betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen perioden geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Uit de aangevallen uitspraak, noch uit het proces verbaal van de zitting, valt af te leiden op grond van welke uit de onderzoeksbevindingen blijkende feiten of omstandigheden de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. De enkele, door de rechtbank geloofwaardige geachte, verklaring van betrokkene is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens de door betrokkene tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
4.6.Anders dan betrokkene heeft betoogd bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Hierbij komt onder meer betekenis toe aan de door betrokkene en B op 20 april 2011 en 21 april 2011 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. Betrokkene heeft verklaard dat hij al dertien jaar een relatie heeft met B en dat hij elke dag bij haar was, zowel op het eerste als op het tweede adres. B heeft verklaard dat zij sinds 1996 met betrokkene samen leeft, dat zij vanaf die tijd op hetzelfde adres verblijven en
- met uitzondering van de nachtelijke uren - in elkaars verzorging voorzien. Voorts hebben buurtbewoners in de omgeving van de woning op het tweede adres onafhankelijk van elkaar
- gedetailleerde - verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat betrokkene en B, samen met de kinderen, in september 2007 de woning op het tweede adres hebben betrokken. Een kamerhuurder op het eerste adres, die daar in de periode van oktober 1996 tot en met februari 1999 woonachtig was, heeft verklaard dat betrokkene en B in die periode samen op de tweede verdieping van het eerste adres woonden. Familieleden hebben eveneens onafhankelijk van elkaar verklaard dat betrokkene en B vanaf 1996 zijn gaan samen wonen op het eerste adres, dat zij elkaar verzorgen en dat zij met het hele gezin zijn verhuisd naar het tweede adres.
4.7.Ter zitting heeft betrokkene aangevoerd dat het proces-verbaal van zijn verhoor een onjuiste weergave bevat van zijn verklaring. Deze grond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring. Hierbij is van belang dat de verklaring is neergelegd in een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en dat betrokkene na voorlezing ervan, per bladzijde, heeft ondertekend. Dat de verklaringen geen juiste weergave bevatten van wat betrokkene tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard, heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. 4.8.De gedingstukken bieden eveneens een toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat in de periode van 1 juli 1997 tot 6 juli 1997 is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Zo is tijdens de huiszoeking op 20 april 2011 een spaarcertificaat van [instantie] aangetroffen, afgesloten door B op 1 juni 1996, met vermelding van betrokkene als begunstigde bij overlijden. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene B in de betreffende periode heeft bijgestaan bij de zwangerschap/bevalling en aangifte heeft gedaan van de geboorte. Daarnaast biedt de door B onder 4.6 vermelde verklaring eveneens voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van wederzijdse zorg.
4.9.Niet van belang is dat betrokkene, zoals hij ter zitting van de Raad heeft betoogd, door de strafrechter is vrijgesproken van een gedeelte van het hem ten laste gelegde. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.10.Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat betrokkene en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan appellant. Aangezien hij in deze periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was appellant bevoegd de bijstand van betrokkene over de te beoordelen perioden in te trekken.
4.11.Uit 4.10 vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Betrokkene heeft aangevoerd dat de vordering (gedeeltelijk) is verjaard en dat appellant niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering voor hem onredelijk bezwarend is.
4.12.Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958) wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant is op zijn vroegst op grond van de bevindingen van het onder 1.2 genoemde voorlopige rapport van 16 mei 2011 op de hoogte geraakt van de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Het beroep op verjaring treft dan ook geen doel. 4.13.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu in 4.10 is geoordeeld dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, staat vast dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering. In wat betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten. 4.14.De grond van betrokkene dat de terugvordering voor hem onredelijk bezwarend is, moet worden opgevat als een beroep op artikel 30 (de hardheidsclausule) van de Beleidsregels terug- en invordering en verhaal Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren (Beleidsregels). Ingevolge dit artikel kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de betrokkene afwijken van de bepalingen in de beleidsregels, als strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard. In de stelling van betrokkene dat de hoogte van de terugvordering niet in verhouding staat tot zijn inkomsten hoefde appellant geen aanleiding te zien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.15.In 4.5 is reeds overwogen dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.14 is overwogen zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.