ECLI:NL:CRVB:2010:BL7382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4878 WAO + 09/4880 WAO + 09/4883 WAO + 09/4885 WAO + 09/4886 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en bewijs van werkzaamheden als krantendistributeur

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde WAO-uitkering aan appellant, die van 1 januari 2001 tot 1 januari 2007 een bedrag van € 89.150,90 ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant, naast zijn echtgenote, werkzaamheden als krantendistributeur heeft verricht, wat leidt tot een verlaging van zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2004. De rechtbank Arnhem had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad stelt vast dat er voldoende bewijs is dat appellant inkomsten uit de krantendistributie heeft gegenereerd, en dat de schatting van het Uwv dat 50% van deze inkomsten aan appellant moet worden toegerekend, aanvaardbaar is. Appellant betoogt dat zijn moeilijke gezinssituatie een dringende reden vormt om van de terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de terugvordering te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

09/4878, 09/4880, 09/4883, 09/4885 en 09/4886 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juli 2009, 08/2817, 08/2818, 08/2819, 08/2820 en 08/2821 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant stelde mr. M. Vaessen, advocaat te Utrecht, hoger beroep in en voerde op 18 januari 2010 nader gronden aan.
Het Uwv voerde verweer.
De zitting vond plaats op 29 januari 2010. Namens appellant verscheen mr. Vaessen. Namens het Uwv verscheen M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het inleidende beroep richt zich tegen de ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uwv op het bezwaar van appellant tegen drie besluiten van 14 augustus 2007 en een besluit van 16 november 2007 genomen besluiten van 29 mei 2008.
1.2. De besluiten van 29 mei 2008 strekken, voor zover in hoger beroep nog van belang, tot de korting van arbeidsinkomsten over de jaren 2001 tot en met 2003, de verlaging van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2004, de terugvordering van € 89.150,90 aan over het tijdvak van 1 januari 2001 tot 1 januari 2007 te veel betaalde WAO-uitkering en de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag op € 1.184,45.
2. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.
3. De Raad gaat in zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
3.1. Appellant staakte op 20 oktober 1987 zijn werk als steigerbouwer/opperman wegens psychische klachten en in verband hiermee kende het Uwv hem een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.2.1. Naar aanleiding van een tip dat appellant zonder opgave aan het Uwv betaald werk zou doen, is een opsporingsonderzoek gestart. Hiervan is een samenvatting gegeven in het rapport werknemersfraude van 11 juli 2007.
3.2.2. De echtgenote van appellant voert op haar naam sinds omstreeks 1989 een distributiedepot voor kranten en reclamefolders. Volgens de anonieme tipgever voerde in werkelijkheid appellant deze activiteiten uit. De op naam van zijn echtgenote uit de krantendistributie verworven inkomsten zijn aangewend als gezinsinkomsten.
3.2.3. In het opsporingsonderzoek zijn getuigen gehoord en legde appellant als verdachte twee verklaringen af.
3.3.1. Op 26 juni 2007 verklaarde appellant als verdachte onder meer:
In mijn aangifte van 9 augustus 2002 vertelde ik aan de politie dat ik vermoedde dat een ontslagen werknemer mijn auto vernielde en in mijn kwaadheid zei ik dat ík deze werknemer had ontslagen. Toen ik op 24 november 2003 aangifte deed van bedreiging was ik bang en zenuwachtig en zei ik mogelijk dat ik coördinator en werknemer was van GBB.
3.3.2. Op 10 juli 2007 verklaarde appellant als verdachte:
Mijn vrouw was de depothoudster. Mijn vrouw was er meestal van 4 tot 6 uur. Ik was er dan ook. Ik zat in de ochtend een krantje te lezen en een kop koffie te drinken. Toen uw collega in november 2004 langs kwam, was mijn vrouw niet aanwezig. Heel sporadisch is zij niet aanwezig. Zij was ziek.
3.3.3. De getuige [getuige 1] verklaarde op 2 april 2007:
Ik ben sinds 1999 rayonmanager voor het distributiebedrijf van de kranten en ben zo’n zes keer in het distributiedepot van de echtgenote van appellant geweest. Zij was daar dan samen met haar man, ook trof ik haar man twee maal alleen. Zij was dan ziek en hij nam het werk over. Tijdens het vierwekelijkse werkoverleg vergezelde hij haar altijd.
3.3.4. De getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] herkenden appellant van de foto die hen is getoond.
3.3.5. De getuige [getuige 2] verklaarde op 2 april 2007:
Ik werk sinds 15 mei 2004 als bezorger. Willem nam mij aan. Vanaf het moment dat ik in het krantendepot werk was Willem er altijd. Zijn vrouw zag ik wel eens. Zij was er bijna nooit. Willem gaf mij opdrachten om kranten te bezorgen.
3.3.6. De getuige [getuige 3] verklaarde op 3 april 2007:
Vanaf 2000 had mijn dochter een krantenwijk. Willem nam haar aan en gaf opdrachten tot het lopen van de krantenwijk. Na drie maanden nam ik de bezorging van mijn dochter over. Willem nam mij aan en gaf mij opdrachten. Ik begin ongeveer 4.30 uur. Ik had altijd te maken met Willem.
3.3.7. De getuige [getuige 4] verklaarde op 3 april 2007:
Ik werkte van maart/april 2003 tot juni/juli 2006 voor Willem, de eerste zes maanden als bezorger, daarna als zijn assistent. Willem was mijn baas en hij nam mij aan. Ik werkte van 4 tot 7 uur, zes dagen per week. Willem was dan altijd aanwezig tot 6.30 uur. Hij belde de bezorgers als zij te laat waren, en zorgde voor een vervangende bezorger als de bezorger ziek was. Zijn vrouw zag ik bijna nooit.
3.3.8. Op 9 augustus 2002 deed appellant aangifte bij de politie van de vernieling van zijn auto en sprak daarbij tegenover de politie zijn vermoeden uit dat de vernieling was gebeurd door een door hem ontslagen krantenbezorger.
3.3.9. Op 24 november 2003 deed appellant aangifte bij de politie dat hij was bedreigd. In die aangifte verklaart appellant dat hij werkzaam is voor uitgeversbedrijf GBB en dat hij onder andere als distributeur en coördinator van Spits werkt. Het is zijn taak om de mensen die de Spits op het station uitdelen te bevoorraden en verder toe te zien of zij hun werk doen en hoe zij dat doen. Toen appellant één van de uitdelers in verband met ongeoorloofde afwezigheid later die ochtend een functioneringsgesprek aankondigde, reageerde haar partner hierop met bedreigingen aan het adres van appellant.
4.1.1. In hoger beroep bestrijdt appellant dat hij werkzaam was in het krantendepot. Alleen zijn vrouw deed volgens appellant dit werk en hij hield zich afzijdig.
4.1.2. Verder beroept appellant zich op het bestaan van een dringende reden om van de terugvordering af te zien, nu het terugvorderingsbesluit leidt tot dusdanige spanningen dat in 2007 een crisissituatie ontstond. Ter onderbouwing legde appellant het journaal van zijn huisarts over.
4.2.1. Het Uwv rekent de inkomsten in verband met het beheer van het distributiedepot voor 50% aan appellant toe. Hij kort over 2001 tot en met 2003 die inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO en verlaagt de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004. Als gevolg hiervan is een deel van de WAO-uitkering onverschuldigd aan appellant betaald.
4.2.2. Volgens het Uwv bestaat er geen dringende reden om van de terugvordering af te zien.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de hiervoor samengevatte verklaringen voldoende bewijs bieden dat appellant naast zijn echtgenote in elk geval vanaf 1 januari 2001 werkzaamheden als krantendistributeur verrichtte.
5.2.2. Deze werkzaamheden meldde appellant niet aan het Uwv. De inkomsten in verband met de krantendistributie kunnen gedeeltelijk aan appellant worden toegerekend.
5.2.3. De schatting van het Uwv dat ongeveer 50% van deze inkomsten aan de werkzaamheden van appellant moet worden toegerekend, acht de Raad alleszins aanvaardbaar.
5.3. De wijze waarop het Uwv artikel 44 van de WAO toepast, stelt appellant niet afzonderlijk ter discussie. Evenmin richt hij zich tegen de wijze waarop het Uwv het verlies aan verdiencapaciteit op en na 1 januari 2004 berekent. Ook de hoogte van het terugvorderingsbedrag of het aflossingsbedrag bestrijdt appellant niet.
5.4.1. De wet verplicht het Uwv tot terugvordering van door hem onverschuldigd betaalde uitkering. Alleen als sprake is van een dringende reden kan het Uwv daarvan afzien. Dringende redenen om af te zien van terugvordering kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden.
5.4.2. De gezinssituatie van appellant is belast: na incidenten tijdens hun verblijf in gezinsvervangende instellingen, wonen zijn twee meervoudige gehandicapte kinderen weer thuis. De thuissituatie is extra belast door de nasleep van het fraudeonderzoek en de terugvordering.
5.4.3. Appellant besprak in 2007 twee maal met zijn huisarts de last die hij hierdoor voelt en uitte zich suïcidaal. De eerste keer leidde dat tot het voorschrijven van een kalmerend middel, de tweede maal schakelde de huisarts de crisisdienst in, maar deze dienst nam geen vervolgstappen.
5.4.4. Hoewel de Raad begrip heeft voor deze moeilijke gezinssituatie, vormt deze geen dringende reden als bedoeld onder 5.4.1 om af te zien van de terugvordering.
5.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal de Raad bevestigen.
5.6. Voor een kostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en R. Kruisdijk en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR