ECLI:NL:CRVB:2023:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/66 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging AOW-pensioen met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellant de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om met terugwerkende kracht zijn AOW-pensioen te verhogen van 86% naar 100% van het maximale AOW-pensioen, met een verzoek dat teruggaat tot 2002. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb de afwijzing van het verzoek beter moest onderbouwen. Na verder onderzoek heeft de Svb het AOW-pensioen vastgesteld op 88% van het maximum vanaf september 2016 en op 94% vanaf september 2021. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en het besluit van de Svb in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW over bepaalde periodes en dat de verhogingen van het pensioen correct waren toegepast. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant geen recht had op schadevergoeding, omdat hij niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen door de besluitvorming van de Svb.

Uitspraak

23/66 AOW, 23/924 AOW en 23/1494 AOW
Datum uitspraak: 2 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2022, 22/2898 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant heeft de Svb in september 2021 verzocht om met terugwerkende kracht vanaf 2002 zijn AOW-pensioen te verhogen van 86% naar 100% van het maximale AOW-pensioen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb de afwijzing van het verzoek beter moet onderbouwen. De Svb heeft daarna meer onderzoek gedaan en het AOW-pensioen vastgesteld op 88% van het maximum vanaf september 2016 en op 94% van het maximum vanaf september 2021. De Raad laat dit besluit in stand.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft de Svb op 8 september 2021 verzocht zijn pensioen op grond van de AOW (Algemene Ouderdomswet) met terugwerkende kracht te verhogen. Met een besluit van 22 december 2021 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 december 2021, maar de Svb is met een besluit van 10 juni 2022 (bestreden besluit 1) bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
De rechtbank heeft, voor zover nu nog van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist dat appellant over de periode 1 april 1982 tot en met 31 december 1985 niet verzekerd was voor de AOW en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Ook heeft de rechtbank de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellant heeft op het incidenteel hoger beroep een zienswijze gegeven.
Met een besluit van 11 april 2023 (bestreden besluit 2) is de Svb alsnog gedeeltelijk teruggekomen van het besluit van 19 april 2002. De Svb heeft de hoogte van het AOWpensioen van appellant over de maanden september 2016 tot en met augustus 2021 vastgesteld op 88% van het maximale pensioen en vanaf september 2021 op 94% van het maximale pensioen. Ook is vastgesteld dat appellant recht heeft op nabetalingen van € 1.017,73 en € 1.364,34.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023. Appellant is via beeldbellen verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma Hovers.

OVERWEGINGEN

De totstandkoming van bestreden besluit 1
1.1.
De Svb heeft met zijn besluit van 19 april 2002 aan appellant een AOW-pensioen toegekend van 86% van het maximale pensioen. De hoogte van het pensioen is gebaseerd op de conclusie van de Svb dat appellant niet verzekerd is over de periode van 1 september 1979 tot en met 31 december 1985 en over de periode van 1 januari 2000 tot en met 25 april 2001. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In bestreden besluit 1 heeft de Svb zijn afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 19 april 2002 gemotiveerd. Volgens de Svb heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld die niet bekend waren bij het nemen van het besluit van 19 april 2002 en is dit besluit niet onmiskenbaar onjuist. Ook is er volgens de Svb geen reden om het AOW-pensioen te herzien vanaf de ontvangst van het verzoek om herziening van appellant op 8 september 2021.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat aan bestreden besluit 1 een volledig inhoudelijke herbeoordeling ten grondslag is gelegd en heeft klaarblijkelijk om die reden bestreden besluit 1 getoetst alsof het een besluit op een eerste aanvraag was. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vaststelling van de Svb, dat appellant niet verzekerd is geweest van 1 april 1982 tot en met 28 februari 1983, niet deugdelijk is gemotiveerd. De vaststelling van de Svb dat appellant niet verzekerd is over de periode van 1 maart 1983 tot en met 31 december 1985 berust volgens de rechtbank niet op een zorgvuldig onderzoek. Volgens de rechtbank heeft de Svb wel juist vastgesteld dat appellant over de periode van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 niet verzekerd was, omdat appellant toen in Duitsland in loondienst werkte en in Nederland geen ander inkomen had. Volgens de rechtbank is appellant verder terecht niet verzekerd geacht over de periode van 1 januari 2000 tot en met 25 april 2001, omdat aannemelijk is dat appellant toen in Spanje woonde en niet in Nederland.
Bestreden besluit 2
2.2.
Met bestreden besluit 2 heeft de Svb:
  • de hoogte van het pensioen over de periode van september 2016 tot en met augustus 2021 op 88% van maximale pensioen vastgesteld. Appellant is alsnog als verzekerd aangemerkt over de periode van 1 april 1982 tot en met 28 februari 1983. De verhoging gaat in vanaf september 2016 omdat de Svb de verhoging heeft toegepast met een maximale terugwerkende kracht van 5 jaar, gerekend vanaf het verzoek van september 2021;
  • de hoogte van het pensioen vanaf september 2021 vastgesteld op 94% van het maximale pensioen. Appellant is alsnog als verzekerd aangemerkt over de periode van 1 maart 1983 tot en met 31 december 1985. Deze verhoging (zonder terugwerkende kracht) gaat in vanaf september 2021, omdat er volgens de Svb op 19 april 2002 geen gegevens waren die tot een andere beslissing hadden moeten leiden.
De Svb is gebleven bij zijn vaststelling dat appellant niet verzekerd is over de periode van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 en de periode van 1 januari 2000 tot en 25 april 2001. In de periode van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 was appellant volgens de Svb niet verzekerd omdat appellant toen in Duitsland in loondienst werkte en niet aannemelijk is dat appellant (ook) in Nederland werkte. In de periode van 1 januari 2000 tot en met 25 april 2001 was appellant volgens de Svb niet verzekerd omdat appellant vanaf 17 april 1998 in Spanje woont en vanaf 1 januari 2000 de ontvangst van een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet meer leidt tot verzekering voor de AOW. Ook speelt mee dat toen de Spaanse wetgeving op appellant van toepassing was, omdat appellant in Spanje als zelfstandige werkte.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij vanaf april 2001 recht heeft op het maximale pensioen. Appellant stelt daarnaast dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Appellant stelt dat hij verzekerd is geweest van 1 september 1979 tot en met 31 december 1985 en van 1 januari 2000 tot en 25 april 2001. Appellant heeft aangevoerd dat hij vóór 25 april 2001 nooit in het buitenland heeft gewoond en dat hij na 1973 nooit meer in loondienst heeft gewerkt.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist is, dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat bestreden besluit 1 berust op een volledig inhoudelijke herbeoordeling. Aangevoerd is dat voor de periode voorafgaand aan het verzoek van 8 september 2021 de beoordeling berust op de conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en geen sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit. Dit beperkt de omvang van de rechterlijke toetsing.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Svb heeft na de aangevallen uitspraak bestreden besluit 1 vervangen door bestreden besluit 2 en is daarmee teruggekomen van de gronden waarop bestreden besluit 1 rust. Daarmee is gedeeltelijk aan het bezwaar van appellant tegemoetgekomen. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb zal de Raad ook een oordeel geven over bestreden besluit 2.
4.2.
Partijen verschillen van mening of appellant recht heeft op een hoger AOW-pensioen en of het hogere pensioen eerder moet ingaan dan de Svb met bestreden besluit 2 heeft vastgesteld.
Leeswijzer
4.3.
De Raad beoordeelt eerst of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een volledige inhoudelijke herbeoordeling berust. Voor de toets die de rechter moet aanleggen is namelijk van belang of de Svb naar aanleiding van het verzoek van appellant een volledige inhoudelijke herbeoordeling heeft verricht van de verzekering van appellant. Dit blijkt uit de in 4.7 en 4.8 aangehaalde rechtspraak. Vervolgens gaat de Raad na of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet verzekerd is over de periodes van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 en van 1 januari 2000 tot en 25 april 2001. Daarna beoordeelt de Raad of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant niet eerder dan vanaf september 2016 recht heeft op een AOW-pensioen van 88% van het maximale AOWpensioen. Ook beoordeelt de Raad of terecht is vastgesteld dat appellant vanaf september 2021 recht heeft op een AOW-pensioen van 94% van het maximale AOWpensioen. De Raad beoordeelt als laatste of het verzoek van appellant om schadevergoeding moet worden toegewezen. De Raad doet zijn beoordeling aan de hand van de argumenten die partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4.4.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van de Svb wel slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.5.
In de bijlage bij deze uitspraak zijn de wettelijke regels en beleidsregels te vinden die belangrijk zijn voor de beoordeling van de Raad.
Toetsingskader bij een beslissing op een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit
4.6.
Als het bestuursorgaan een herhaalde aanvraag of een verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
4.7.
Als het bestuursorgaan echter ten aanzien van een potentiële duuraanspraak toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019. [1]
4.8.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.9.
De Svb voert het beleid om vast te stellen of het evident onredelijk is om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. Volgens dit beleid is dit het geval als het besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit beleid is opgenomen in beleidsregel SB1076. Dit beleid heeft eerder niet op bezwaren van de Raad gestuit. Zie de uitspraken van 9 april 2020 [2] en 19 mei 2022. [3]
Geen volledige herbeoordeling dus beperkte rechterlijke toetsing
4.10.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een volledige inhoudelijke herbeoordeling berust. Het verzoek van appellant houdt in dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 19 april 2002. Uit bestreden besluit 1 blijkt duidelijk dat de Svb hierop heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en beleidsregel SB1076. De Svb is nagegaan of appellant nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, of sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit en of de weigering ervan terug te komen (op een andere manier) evident onredelijk zou zijn. Van een volledig inhoudelijke herbeoordeling zonder de beantwoording van deze vragen is in dit geval geen sprake. Het incidenteel hoger beroep slaagt dan ook. De Raad moet daarom over de periode voor 8 september 2021, toen appellant een verzoek om herziening deed, beoordelen of het onmiskenbaar onjuist is dat de Svb het pensioen van appellant in twee stappen heeft verhoogd, zonder volledig terugwerkende kracht, en voor de toekomst de korting op het pensioen voor een deel in stand heeft gelaten.
De AOW-verzekering van appellant is bij bestreden besluit 2 correct vastgesteld
4.11.
De Raad is net als de rechtbank tot de conclusie gekomen dat niet aannemelijk is dat appellant verzekerd is geweest voor de AOW van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 en van 1 januari 2000 tot en met 25 april 2001. De Svb heeft zorgvuldig onderzoek gedaan naar de beschikbare gegevens en inzichtelijk gemotiveerd dat aannemelijk is dat in de periode van 1 september 1979 tot en met 31 maart 1982 op appellant de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing was en in de periode van 1 januari 2000 tot en met 25 april 2001 appellant geen ingezetene van Nederland was, maar in Spanje woonde. Appellant heeft gesteld dat hij nooit in Duitsland heeft gewerkt en pas vanaf 25 april 2001 in Spanje heeft gewoond, maar geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd die zijn stellingen aannemelijk maken. De Raad begrijpt dat appellant een lastige bewijspositie heeft. Het ontbreken van voldoende bewijs voor de stellingen van appellant kan echter niet voor rekening van de Svb worden gebracht. Het is niet aan de Svb maar aan appellant zelf te wijten dat hij ruim negentien jaar na de vaststelling van de korting op het AOW-pensioen stelt dat de korting onterecht is, terwijl hij eerder heeft bevestigd dat de korting juist is. De Svb heeft daarbij steeds geprobeerd na te gaan of er bewijs is voor de stellingen van appellant, zelfs als die tegenstrijdig zijn met zijn eerdere verklaringen.
Geen recht op meer terugwerkende kracht bij verhoging van het pensioen
4.12.
De Svb heeft onder toepassing van zijn beleidsregel SB1076 terecht vastgesteld dat appellant niet eerder dan vanaf september 2016 recht heeft op een AOW-pensioen van 88% van het maximale AOW-pensioen. Voor verhoging van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht van meer dan vijf jaar vanaf het verzoek om terug te komen van het besluit van 19 april 2002 is alleen aanleiding als er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn door de Raad aanvaarde beleid had moeten afwijken. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aangevoerd.
4.13.
De Svb heeft ook terecht vastgesteld dat appellant pas vanaf september 2021 recht heeft op een AOW-pensioen van 94% van het maximale AOW-pensioen. De hoogte van het pensioen is vanaf september 2021 vastgesteld op 94% van het maximale pensioen, omdat appellant alsnog als verzekerd is aangemerkt over de periode van 1 maart 1983 tot en met 31 december 1985. De Raad is het eens met de Svb dat de verhoging van het AOW-pensioen zonder terugwerkende kracht ingaat vanaf september 2021, omdat er op 19 april 2002 bij de Svb geen gegevens waren die tot een andere beslissing hadden moeten leiden. De gegevens en bewijsstukken die appellant bij zijn verzoek van 8 september 2021 en in bezwaar heeft aangevoerd en overgelegd had hij vóór het nemen van het besluit van 19 april 2002 kunnen aanvoeren of overleggen. Deze gegevens en bewijsstukken zijn daarom geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad is het ook eens met de Svb dat het besluit van 19 april 2002 over deze periode niet onmiskenbaar is. De Svb beschikte toen namelijk over meerdere gegevens op grond waarvan aannemelijk was dat appellant niet verzekerd is over deze periode. Door alsnog verzekering over deze periode aan te nemen heeft de Svb appellant het voordeel van de twijfel gegeven. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het evident onredelijk zou zijn dat de Svb heeft geweigerd verder van het besluit van 19 april 2002 terug te komen dan hij heeft gedaan met bestreden besluit 2.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Onder punt 4.10 is geconcludeerd dat het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, voor zover bij de opdracht aan de Svb een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, is opgedragen dit te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
4.15.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de vaststelling van de hoogte van het AOW-pensioen van appellant over de periode van september 2016 tot en met augustus 2021 op 88% van het maximale pensioen en vanaf september 2021 op 94% van het maximale pensioen in stand blijft.
Geen recht op schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft geen aanspraak op vergoeding van materiële schade. Appellant heeft gevraagd om nabetaling van het gekorte AOW-pensioen. In punt 4.11 tot en met 4.13 heeft de Raad geconcludeerd dat de kortingen die met bestreden besluit 2 zijn vastgesteld juist zijn. Appellant heeft daarom geen recht op meer nabetalingen dan al met bestreden besluit 2 zijn toegekend, waarbij wordt opgemerkt dat de Svb heeft verklaard dat conform de Awb de wettelijke rente over de nabetaling is of zal worden voldaan.
5.2.
Appellant heeft ook geen aanspraak op vergoeding van immateriële schade. Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet volgens vaste rechtspraak worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door het onrechtmatige besluit, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 23 januari 1998 en van 28 mei 2019). [4]
5.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de besluitvorming van de Svb zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De omstandigheid dat appellant de handelwijze van de Svb als onredelijk heeft ervaren is op zichzelf bezien onvoldoende om aan te nemen dat appellant psychische schade heeft geleden.
5.4.
De Raad concludeert dat het verzoek om schadevergoeding van appellant moet worden afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
6. Appellant krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover bij de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen is opgedragen dit te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2023 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:2 van de Awb
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 4:84 van de Awb
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Awb
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Artikel 2 van de AOW
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, van de AOW
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, van de AOW
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 16 van de AOW
1. Het ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Artikel 6:106, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.