ECLI:NL:CRVB:2019:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/6348 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag nabestaandenuitkering ANW en de status van ingezetenschap

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellante voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 2012. De aanvraag is eerder afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 8 december 2014, omdat de echtgenoot op het moment van overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Op 15 juni 2015 heeft zij opnieuw een aanvraag ingediend, die wederom door de Svb is afgewezen, met verwijzing naar het eerdere besluit. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar echtgenoot op het moment van overlijden ingezetene van Nederland was en dus recht had op de uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanvraag van 15 juni 2015 een herhaling was van de eerdere aanvraag. De Raad heeft overwogen dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat de echtgenoot van appellante op 22 augustus 2012 niet meer als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, aangezien hij vijf jaar buiten Nederland verbleef en in Marokko een gezin had. De Raad heeft geconcludeerd dat de duurzame band met Nederland was verbroken en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat haar echtgenoot de intentie had om terug te keren naar Nederland. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6348 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 september 2016, 16/1752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.K.S. Verhoek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Verbeek.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2012 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Bij besluit van 8 december 2014 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen, omdat de echtgenoot van appellante op de datum van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 15 juni 2015 heeft appellante opnieuw verzocht om haar een nabestaandenuitkering toe te kennen. Op deze aanvraag heeft de Svb bij besluit van 29 juni 2015 afwijzend beslist onder verwijzing naar het besluit van 8 december 2014. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) door de Svb ongegrond verklaard. Daarbij is, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het daarop gebaseerde beleid van de Svb, overwogen dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 8 december 2014 omdat de echtgenoot van appellante op de datum van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante aan haar aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Tevens is het besluit van 8 december 2014 niet aan te merken als een onmiskenbaar onjuist besluit. Voor de periode na de aanvraag van 15 juni 2015 is overwogen dat niet is gebleken dat de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden verzekerd was voor de ANW.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar echtgenoot op zijn overlijdensdatum ingezetene was van Nederland en om die reden verzekerd was voor de ANW. Het feit dat hij in Marokko gedetineerd was, waardoor hij langdurig niet in Nederland verbleef, mag niet voor zijn rekening en risico komen. Haar echtgenoot heeft nimmer de intentie gehad om zich in Marokko te vestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante van 15 juni 2015 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 8 december 2014 heeft beslist. De Svb heeft op de aanvraag van 15 juni 2015 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
De door appellante gestelde aanspraak op een nabestaandenuitkering betreft een geschil over een zogenoemde duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geding de afwijzing van de aanvraag voor zover deze ziet op de periode na de aanvraag. In dat kader is in geschil of appellantes echtgenoot op 22 augustus 2012 als ingezetene verzekerd was ingevolge de ANW.
4.4.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 6 van de ANW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 7, eerste lid, van de ANW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.5.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.6.
In het kader van deze beoordeling is van belang dat de echtgenoot van appellante, die de Marokkaanse nationaliteit bezat, kort na 1977 naar Nederland is gekomen, hier heeft gewoond en gewerkt en een gezin heeft gesticht. Verder is gebleken dat hij in 2006 in Marokko is gehuwd met een andere vrouw met wie hij op 7 augustus 2007 een kind heeft gekregen. Uit Suwinet is gebleken dat de echtgenoot van appellante per 3 juni 2008 vanwege emigratie is uitgeschreven uit de basisregistratie personen. Volgens appellante is haar echtgenoot medio 2007 op vakantie naar Marokko gegaan en is hij kort daarop veroordeeld tot een gevangenisstraf. Medio 2012 zou deze detentie beëindigd zijn en zeer kort daarna is hij in Marokko overleden.
4.7.
De Svb heeft zich op grond van de onder 4.6 vermelde feiten en omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat de echtgenoot van appellante op 22 augustus 2012 niet meer als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Hij verbleef op dat moment vijf jaar buiten Nederland, had in Marokko een (tweede) gezin en aannemelijk is dat hij daar beschikte over zelfstandige woonruimte. Er was weliswaar sprake van een gedwongen verblijf in Marokko, maar dit gedwongen verblijf, in samenhang met de specifieke omstandigheden van de echtgenoot, leidt in dit geval tot de conclusie dat sprake was van een verbreking van de duurzame band met Nederland. Gelet op de band die de echtgenoot van appellante met Marokko had, is het niet zonder meer aannemelijk dat hij na zijn detentie zou terugkeren naar Nederland. De enkele stelling van appellante dat hij deze intentie had is niet onderbouwd met objectieve gegevens, terwijl het wel aan haar als aanvrager was om de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aannemelijk te maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.