ECLI:NL:CRVB:2022:1244
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank over toepasselijkheid Nederlandse sociale zekerheidswetgeving
In deze zaak heeft appellant, een rijnvarende, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing verklaart voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Appellant verzocht de Svb om terug te komen van een eerder besluit van 20 maart 2018, maar de Svb weigerde dit op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat appellant deze gegevens eerder had kunnen aanvoeren in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018. De Raad concludeerde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van dit besluit evident onredelijk was. Het hoger beroep van appellant slaagde niet, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.