ECLI:NL:CRVB:2022:1244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/2662 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank over toepasselijkheid Nederlandse sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft appellant, een rijnvarende, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing verklaart voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Appellant verzocht de Svb om terug te komen van een eerder besluit van 20 maart 2018, maar de Svb weigerde dit op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat appellant deze gegevens eerder had kunnen aanvoeren in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018. De Raad concludeerde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van dit besluit evident onredelijk was. Het hoger beroep van appellant slaagde niet, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21.2662 AOW

Datum uitspraak: 19 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2021, 20/1406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 21/2007 AOW, 21/2012 AOW en 21/2661 AOW plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 (de periode in geding) als rijnvarende gewerkt aan boord van het binnenschip [naam schip], dat eigendom is van [naam 1]. Appellant stond toen op de loonlijst van [bedrijf] te Cyprus ([bedrijf]).
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de Svb onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 883/2004 (Basisverordening) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening) vastgesteld dat op appellant de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.
1.3.
Bij uitspraak van 29 december 2017 [1] heeft de Raad de Svb opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de namens [bedrijf] en appellant tegen het besluit van 24 juni 2014 ingediende bezwaren.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving opnieuw (voorlopig) op appellant van toepassing verklaard over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 28 februari 2019 [2] ongegrond verklaard. Het besluit van 20 maart 2018 is hiermee in rechte komen vast te staan.
1.5.
Bij uitspraak van 6 december 2019 [3] heeft de Raad afwijzend beslist op een verzoek om herziening van genoemde uitspraak van 28 februari 2019 van onder meer appellant. Volgens de Raad was geen sprake van nova in de zin van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij brief van 22 september 2019 heeft appellant de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018. Bij besluit van 23 december 2019 is dit verzoek afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is van een onmiskenbaar onjuist besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De door appellant in bezwaar overgelegde gegevens, te weten een email van [naam 1] van 11 december 2019 over 2013, een Bordbuch van het eerste half jaar van 2014 en een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016, zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had die gegevens in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 kunnen aanvoeren. Ook de stelling dat de Svb zelfstandig onderzoek had moeten doen naar de werktijden had appellant eerder kunnen aanvoeren. De verwijzing naar de beslissing van de Belastingdienst in de zaak van [naam 2] is ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, al was het maar omdat die beslissing ziet op een andere periode. Met zijn stelling dat de Svb evidente fouten heeft gemaakt bij de berekening van de vaartijden, beoogt appellant de discussie over de juistheid van het besluit van 20 maart 2018 in feite weer te voeren. Hierin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarbij is mede betrokken dat de stukken van de Belastingdienst waar appellant op doelt bij hem bekend waren en de Raad daarover al een oordeel heeft gegeven.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018, dan wel dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist of evident onredelijk besluit. Volgens appellant volgt uit de overgelegde gegevens dat het Cypriotische sociaalzekerheidsrecht op hem van toepassing is in plaats van het Nederlands sociaalzekerheidsrecht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 22 september 2019 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 20 maart 2018. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 [4] en 27 december 2016 [5] ).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat de volgende stukken als nieuwe feiten of omstandigheden moet worden aangemerkt 1.) een e-mail van de heer [naam 1] van 11 december 2019 over 2013, 2.) een Bordbuch van het eerste half jaar van 2014 en 3.) een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016. In beroep en hoger beroep heeft appellant samengevat gesteld dat de wijze waarop artikel 13 van de Basisverordening wordt uitgelegd en toegepast in Nederland rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid tot gevolg heeft. Volgens appellant zijn er evidente fouten gemaakt bij de berekening van de vaartijden. Verder heeft hij gesteld dat niet de vaartijden maar de werktijden van belang zijn bij de vaststelling van het toepasselijke sociaalzekerheidsrecht. In hoger beroep heeft appellant in het bijzonder gewezen op het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant had die gegevens in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 kunnen aanvoeren. De Raad verwijst in dit verband naar wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
4.6.
Over het standpunt dat het besluit van 20 maart 2018 onmiskenbaar onjuist is, althans dat het bestreden besluit evident onredelijk is overweegt de Raad als volgt. Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist is. De eerdere vaststelling dat in de periode in geding substantieel in Nederland is gewerkt, is gemaakt op basis van het aan de Svb overgelegde vaartijdenboek van [naam schip]. Appellant heeft destijds bij de Raad de feitelijke vaststelling van de Svb dat hij in 2013 en 2014 respectievelijk 22% en 24% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland heeft verricht, niet bestreden. Appellant heeft wel aangevoerd dat ten onrechte niet is uitgegaan van de individuele werktijden, maar hij heeft, aldus de Raad in de uitspraak van 28 februari 2019, niet sluitend aangetoond wat zijn werkelijke arbeidstijd was. In wat appellant nu heeft aangevoerd, onder meer door te verwijzen naar het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018 evident onredelijk is.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk