ECLI:NL:CRVB:2023:2063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
23/314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering door het Uwv na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv, die per 1 januari 2021 is ingegaan. Het Uwv had de uitkering ingetrokken en een bedrag van € 2.994,17 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering teruggevorderd, omdat appellante werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Appellante, die sinds 19 oktober 2018 een WGA-uitkering ontving, betwistte de intrekking en terugvordering. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte voor een onderneming. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen rechtmatig waren. Appellante's argumenten over institutionele vooringenomenheid en het vertrouwensbeginsel werden verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan op 1 november 2023.

Uitspraak

23/314 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 december 2022, 21/6211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 1 januari
2021 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 een bedrag van € 2.994,17 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met het besluit van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft W. van Rheenen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van Rheenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante heeft ingetrokken per 1 januari 2021 en over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 terecht een bedrag van € 2.994,17 bruto van appellante heeft teruggevorderd. Volgens appellante zijn de intrekking en de terugvordering niet terecht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft ingetrokken en de hierdoor onverschuldigd betaalde WIA-uitkering terecht heeft teruggevorderd.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Met ingang van 19 december 2019 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante is volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Op 26 januari 2021 heeft de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in opdracht van de IND onderzoek verricht naar het dienstverband van een werknemer bij de onderneming [Naam B.V.] in [vestigingsplaats]. Appellante was op dat moment in de onderneming aanwezig. De inspecteurs van de Inspectie SZW hebben appellante als getuige gehoord. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Uwv op 27 januari 2021 een melding ontvangen van de Inspectie SZW, inhoudende dat appellante werkend achter een computer is aangetroffen bij [Naam B.V.] terwijl zij niet op de loonlijst staat van deze onderneming.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering. In dat kader is kennis genomen van de gegevens die het Uwv heeft ontvangen van de Inspectie SZW en heeft een inspecteur van het Uwv op 8 april 2021 telefonisch contact gehad met appellante. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport Handhaving Inspectie van 15 april 2021. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante werkzaam was bij [Naam B.V.] en dat het recht op WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld omdat appellante niet wilde meewerken aan het onderzoek door het Uwv.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2021 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 een bedrag van € 2.994,17 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante werkzaamheden heeft verricht en de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv heeft van de juistheid van de verklaringen van appellante bij de Inspectie SZW mogen uitgaan. Appellante heeft op 26 januari 2021 een consistente en concrete verklaring afgelegd over haar werkzaamheden bij [Naam B.V.] en de werksituatie (salaris, werkuren, rooster) van de werknemer die onderzocht werd. Achteraf heeft zij ontkend deze verklaringen te hebben gedaan. Zij heeft echter niet aangegeven wat zij wel zou hebben verklaard en waaruit concreet blijkt dat de verklaring, zoals opgesteld door de Inspectie SZW, inhoudelijk onjuist zou zijn. Ook is niet in geschil dat appellante haar legitimatiebewijs heeft getoond en dat de Inspectie SZW dus heeft gecontroleerd met wie gesproken is. Appellante heeft bovendien verklaard dat zij de partner van de eigenaar van [Naam B.V.] is. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante zelf de verklaringen heeft afgelegd en niet haar dochter, zoals door appellante is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv uit de verklaringen afleiden dat appellante werkzaam was bij [Naam B.V.]. Zij heeft namelijk verklaard dat zij de administratie doet voor dit bedrijf en zij heeft gedetailleerd verklaard over de werkzaamheden en werksituatie van de mannelijke werknemer die onderzocht werd door de Inspectie SZW. Het gaat hier om administratieve werkzaamheden die op waarde te waarderen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar inlichtingenplicht van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van deze werkzaamheden.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om van de intrekking van de WIA-uitkering af te zien. Appellante heeft verklaard dat zij slachtoffer is van de kinderopvangtoeslagzaak en dat zij onterecht op een lijst van fraudeurs is opgenomen door het Uwv. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat uit niets blijkt dat appellante door het Uwv wordt bestempeld als fraudeur en dat om die reden de Inspectie SZW op 26 januari 2021 een bezoek heeft gebracht aan [Naam B.V.]. De aanleiding van het bezoek was een onderzoek naar een mannelijke werknemer. Er was geen sprake van een onderzoek van de Inspectie SZW dat in eerste instantie al op appellante was gericht en ook geen sprake van een onderzoek dat geïnitieerd was door het Uwv. Pas na het bezoek kreeg het Uwv een melding van de Inspectie SZW over appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat zij geen werkzaamheden heeft verricht voor [Naam B.V.], omdat zij volledig arbeidsongeschikt is en daarom niet kan werken. Zij heeft vanwege haar psychische toestand niet een haar toerekenbare verklaring kunnen afleggen tegenover de arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW. Dat zij wel heeft kunnen verklaren over de mannelijke werknemer waarop het onderzoek van de Inspectie SZW was gericht, komt doordat zij regelmatig privé met haar kinderen op het bedrijf van haar ex-partner op bezoek was. Appellante heeft ook haar standpunt gehandhaafd dat bij het Uwv sprake is van institutionele vooringenomenheid en dat zij wordt bestempeld als fraudeur. Ook heeft appellante een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Volgens appellante is de intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in strijd met de rechtszekerheid. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellante erop gewezen dat zij door de Belastingdienst is erkend als gedupeerde in de kinderopvangtoeslagaffaire en naar aanleiding van een herbeoordeling van haar aanspraken op kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2015 een groot bedrag aan compensatie heeft ontvangen. Zij heeft ter toelichting een brief van de Belastingdienst Toeslagen van 18 maart 2023 en een brief van de Belastingdienst Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen van 10 maart 2022 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit, waarbij de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2021 is ingetrokken en over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 is teruggevorderd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Intrekking van de WIA-uitkering
4.3.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellante niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA haar recht op WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde hier in geding op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor [Naam B.V.] en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Daarbij worden de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van belang geacht:
- Uit de melding Inspectie SZW van 27 januari 2021 blijkt dat twee medewerkers van de Inspectie SZW tijdens een onderzoek naar een mannelijke werknemer bij [Naam B.V.] op 26 januari 2021 appellante werkend achter een computer hebben aangetroffen, terwijl zij niet voorkwam op de loonlijst.
- Blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen van 27 januari 2022 van de Arbeidsinspecteur van de Nederlandse Arbeidsinspectie (voorheen Inspectie SZW) heeft appellante op 26 januari 2021 tegenover twee arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW als getuige een verklaring afgelegd. Blijkens die getuigenverklaring heeft appellante op 26 januari 2021 verklaard dat zij haar (ex-)partner, tevens eigenaar van [Naam B.V.], helpt met de administratie van de onderneming en dat zij haar dochter inwerkt om uiteindelijk de boekhouding te kunnen overnemen. Appellante heeft daarbij concreet en gedetailleerd verklaard over de werkzaamheden van de mannelijke werknemer waarop het onderzoek van de Inspectie SZW was gericht. Daarbij is onder meer ingegaan op de inhoud van de werkzaamheden, de werktijden, het salaris en de aard van de arbeidsovereenkomst van deze werknemer.
- Uit voornoemd rapport van bevindingen van de Inspectie SZW van 27 januari 2022 blijkt verder dat appellante tijdens haar verhoor een aantal documenten met betrekking tot de betreffende mannelijke medewerker heeft laten zien aan de arbeidsinspecteurs. Dat betrof de arbeidsovereenkomst, werkgeversverklaring, het dienstrooster en de loonstroken van deze werknemer. Ook heeft appellante via de zakelijke internetbankieren-applicatie van ING-bank een overzicht van de loonbetalingen aan deze werknemer laten zien aan de arbeidsinspecteurs.
4.5.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag vanuit een oogpunt van bewijskracht in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de eerst afgelegde verklaring die is opgenomen in een door een opsporingsambtenaar op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en komt er in het algemeen aan het achteraf, wanneer betrokkene gewaar is geworden waar zijn belang ligt, intrekken van een dergelijke verklaring minder betekenis toe. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als degene die de verklaring heeft afgelegd met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de betreffende verklaring niet juist kan zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9169 en van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100). Dat heeft appellante niet gedaan. De verklaring die zij op 8 april 2021 tegenover het Uwv heeft afgelegd is in wezen niet meer dan een blote niet-onderbouwde ontkenning van haar verklaring op 26 januari 2021 tegenover de Inspectie SZW. Ook de stelling van appellante, dat zij als gevolg van haar psychische toestand tegenover de arbeidsinspecteurs een onjuiste verklaring heeft afgelegd, heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. De medische informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, biedt hiervoor geen aanknopingspunt, reeds omdat deze informatie ziet op de geestelijke gesteldheid van appellante tot 2016. Ook de stelling van appellante dat het onderzoek door het Uwv is gebaseerd op institutionele vooringenomenheid en dat zij door het Uwv in de onderhavige zaak wordt bestempeld als fraudeur heeft zij niet onderbouwd. Het Uwv en de rechtbank zijn dan ook terecht uitgegaan van de eerste verklaring die appellante op 26 januari 2021 heeft afgelegd. Wat de rechtbank daarover heeft overwogen in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
4.6.
Gelet op de aard van de werkzaamheden (administratie en boekhouding) was onmiskenbaar sprake van activiteiten die zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden heeft appellante haar inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA geschonden.
4.7.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht het recht op WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld. Uit het door de inspecteur handhaving van het Uwv opgemaakte verslag van het telefoongesprek met appellante van 8 april 2021 blijkt dat zij stellig heeft ontkend te hebben gewerkt voor [Naam B.V.] en beslist niet wenste mee te werken aan het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar betaalde WIA-uitkering. Wat appellante ter zitting daarover heeft opgemerkt, namelijk dat niet zij maar de inspecteur tijdens dit gesprek begon te schreeuwen waarna appellante het gesprek heeft beëindigd, is niet onderbouwd en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2021 in te trekken.
Terugvordering van WIA-uitkering
4.9.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 van appellante terug te vorderen. Dat is slechts anders indien sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv gehouden is geheel of deels van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak is slechts sprake van dringende redenen indien de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een individuele beoordeling. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen voor het Uwv om geheel of deels af te zien van terugvordering. Het feit dat appellante gedupeerde is van de kinderopvangtoeslagenaffaire biedt daarvoor onvoldoende basis. Andere feiten of omstandigheden heeft appellante niet aangevoerd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.10.
Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, inhoudende dat het Uwv de WIA-uitkering niet met terugwerkende kracht mag intrekken, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2342) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Deze uitzonderingssituatie doet zich hier voor.
4.11.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.11.1.
Appellante heeft een brief van 18 maart 2023 van de Belastingdienst Toeslagen overgelegd met als bijlage een brief van de minister-president, waarin hij appellante namens het Kabinet excuses aanbiedt voor de fouten die zijn gemaakt bij de kinderopvangtoeslag en verklaart dat appellante geen fraudeur is met kinderopvangtoeslag. Deze brief bevat geen toezegging of andere uitlating waaruit appellante in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat het Uwv zou afzien van terugvordering van de over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering.
4.11.2.
Appellante heeft ook een brief van 10 maart 2022 van de Belastingdienst, Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, overgelegd. In een bijlage bij deze brief (“Hulp voor gedupeerde ouders. Alles op een rij”) is onder meer het volgende vermeld:
“Hebt u schulden?
U hoeft uw schulden niet meer te betalen (kwijtschelden). De regeling hiervoor noemen we de pauzeknop. Kort gezegd betekent de pauzeknop het volgende:
  • Schulden aan de overheid schelden we kwijt. Deze schulden noemen we publieke schulden. Voorbeelden van publieke organisaties: Uwv, gemeenten, CJIB, CAK, DUO en de Sociale Verzekeringsbank.
  • Schulden aan bedrijven nemen we over. Deze schulden noemen we private schulden. Bijvoorbeeld schulden aan energiebedrijven, telefoonmaatschappijen of onlinewinkels.
Er zijn situaties waarin schulden niet worden kwijtgescholden. Bijvoorbeeld als u een ernstig misdrijf hebt gepleegd. U vindt alle informatie hierover via toeslagen.nl/schulden”.
4.11.3.
De Raad leest in deze passage geen toezegging of andere uitlating waaruit appellante in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat het Uwv van terugvordering van
WIA-uitkering zou afzien. Weliswaar is in deze passage vermeld dat appellante haar schulden niet meer hoeft te betalen, maar ook dat er situaties zijn waarin schulden niet worden kwijtgescholden. Daarbij wordt verwezen naar de website www.toeslagen.nl/schulden waar uitdrukkelijk is vermeld dat alleen publieke schulden die zijn ontstaan vóór 1 januari 2021 worden kwijtgescholden. Dit is in overeenstemming met artikel 3.6, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen. De terugvordering die appellante aan het Uwv moet betalen is ontstaan na 1 januari 2021. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Conclusie en gevolgen
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de WIA-uitkering in stand blijven.
5. Appellante krijgt geen vergoeding van proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk aan het Uwv alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.