ECLI:NL:CRVB:2023:196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21 / 745 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van medeterugvorderingsbesluit in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van appellante om terug te komen van een medeterugvorderingsbesluit dat door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum was genomen. Appellante had een relatie met X, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had de bijstand van X over een bepaalde periode ingetrokken en teruggevorderd, waarbij ook appellante werd aangesproken voor een deel van de terugvordering. Appellante verzocht om herziening van het besluit, maar het college wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellante in feite opnieuw de discussie over de juistheid van het oorspronkelijke besluit wilde voeren, wat niet mogelijk was zonder nieuwe feiten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet betekent dat het oorspronkelijke besluit onredelijk was, maar dat er geen grond was om het bestreden besluit te herzien.

Uitspraak

21.745 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2021, 20/3116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J.M.E. van der Haar heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Diepenbroek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een relatie gehad met X. Met hem heeft zij een dochter gekregen. X heeft bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2015, heeft het college de aan X verleende bijstand over de periode van 13 juli 2009 tot en met 31 mei 2014 ingetrokken en teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat X in de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en appellante een inkomen had boven de bijstandsnorm, zodat X in deze periode geen recht had op bijstand.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 3 oktober 2014 (medeterugvorderingsbesluit) heeft het college de over de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 juli 2012 aan X verleende bijstand tot een bedrag van € 25.691,46 mede teruggevorderd van appellante. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerden. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 19 mei 2015 de periode van de gezamenlijke huishouding tussen appellante en X gewijzigd vastgesteld op de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 (terugvorderingsperiode) en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 23.317,38. Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3246, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Bij brief van 5 september 2019 heeft appellante verzocht om vrijstelling van betaling van het terugvorderingsbedrag van € 23.317,38. Zij heeft gevraagd om het bedrag aan bijstand niet mede van haar terug te vorderen, maar alleen van X. Zij is hierbij ingegaan op haar persoonlijke omstandigheden. Desgevraagd heeft appellante bij brief van 6 november 2019 toegelicht dat deze brief moet worden opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 19 mei 2015.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat wat appellante heeft aangevoerd geen blijk geeft van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 5 september 2019 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn medeterugvorderingsbesluit van 3 oktober 2014. Het college heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het geschil spitst zich toe op de vraag naar de evidente onredelijkheid.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daar heeft zij drie gronden voor aangevoerd. Ten eerste heeft het college onvoldoende rekening gehouden met haar sociaal-culturele achtergrond. Nadat appellante haar relatie met X had verbroken, bleek dat zij zwanger was van hem. Zij voelde zich gedwongen bij hem te gaan wonen, omdat dit anders had geleid tot verstoting uit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap van haar en haar ongeboren kind. Zij is daarbij slachtoffer geweest van mishandeling. Ook heeft zij niet meegeprofiteerd van de bijstand en valt haar niets te verwijten. Ten tweede heeft appellante aangevoerd dat het niet eerlijk is dat de kosten nu alleen van haar worden teruggevorderd, omdat zij inkomen heeft. Op deze manier kan zij nooit een bestaan opbouwen. Ten derde heeft zij aangevoerd dat het besluit strijdig is met het evenredigheidsbeginsel. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3058, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot medeterugvordering ten onrechte niet getoetst is aan het evenredigheidsbeginsel.
4.5.
Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is. Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106. Dat neemt niet weg dat bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is, de omstandigheid dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, betrokken kan worden.
4.6.1.
Met wat appellante heeft aangevoerd over haar sociaal-culturele achtergrond wil zij in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. De Raad heeft bij de uitspraak van 19 september 2017 geoordeeld dat het besluit van 19 mei 2015 inhoudelijk gezien juist was, in aanmerking genomen wat appellante in die procedure had aangevoerd. De discussie over dat besluit is daarmee beëindigd. Daarin wordt geen grond gevonden om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet eerlijk is dat de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand nu alleen van haar worden teruggevorderd. X heeft de bijstand ten onrechte ontvangen en hij betaalt niets terug. Appellante had destijds een eigen inkomen en heeft niet geprofiteerd van de bijstand. Met dit betoog stelt appellante niet zozeer de oorspronkelijke besluitvorming ter discussie, maar verzoekt zij het college eigenlijk de verdere tenuitvoerlegging van de terugvordering en de medeterugvordering te heroverwegen. Dat is echter geen onderdeel van het bestreden besluit en dit ligt daarom hier ter toetsing niet voor. Wat appellante heeft aangevoerd vormt daarom geen grond om het bestreden besluit voor evident onredelijk te houden.
4.6.3.
Wat appellante heeft aangevoerd zou aan een eventueel verzoek om kwijtschelding van het restant van de medeterugvordering ten grondslag gelegd kunnen worden. Dat vraagt een andere beoordeling. Hierbij is van belang dat de grondslag om de gemaakte kosten van bijstand over de terugvorderingsperiode mede van appellante terug te vorderen destijds was gegeven in artikel 59, tweede lid, van de WWB. In dit artikellid is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB en – gelijkluidend – de PW, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het betreft hier een bevoegdheid tot terugvordering en geen verplichting. Ook onder de huidige PW is de medeterugvordering op grond van het gelijkluidende artikel 59, tweede lid, van de PW een discretionaire bevoegdheid gebleven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084) omvat de bevoegdheid tot (mede-)terugvordering ook de bevoegdheid om af te zien van verdere (mede-)terugvordering, dus om het restant kwijt te schelden. Bij de toetsing van deze discretionaire bevoegdheid kan dus de evenredigheid van de voortgezette tenuitvoerlegging van de medeterugvordering wel beoordeeld worden. Ter zitting heeft het college erkend geen apart kwijtscheldingsbeleid voor medeterugvorderingen als bedoeld in thans artikel 59 van de PW te voeren. Zie voor een vergelijkbare situatie de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1147, waarbij is overwogen dat artikel 58, zevende lid, van de PW niet van toepassing is op de medeterugvordering. In deze zaak ligt geen verzoek om kwijtschelding voor, zodat geen oordeel kan worden gegeven over de vraag of en, zo ja, in welke mate de evenredigheid tot kwijtschelding noopt.
4.6.4.
Ten slotte gaat de vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Gelderland niet op. Wat er ook van het oordeel in die zaak zij, daar lag een besluit tot terugvordering van aan gehuwden verleende bijstand ter toetsing voor, waarbij volgens de rechtbank de vraag of – gelet op de feiten en omstandigheden van dat geval – het gehele bedrag van één van die gehuwden kan worden teruggevorderd getoetst kan worden aan de evenredigheid. Het gaat in deze zaak echter om iets anders, namelijk om de vraag of het handhaven van de medeterugvordering na een verzoek om herziening evident onredelijk is. Ook met verwijzing naar deze uitspraak wordt dus geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met het bestreden besluit een evident onredelijk besluit heeft genomen.
4.7.
Uit 4.6.1, 4.6.2 en 4.6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.G. Cornelissen