ECLI:NL:CRVB:2023:194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
20 / 4313 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en bedrijfskapitaal op grond van BBZ 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant, een zelfstandige geboren in 1958, had een aanvraag ingediend voor bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan en voor een geldlening van € 65.000,-. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Stein, onder verwijzing naar een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf op 1 juli 2019 levensvatbaar was, gezien de forse schuldenlast en de risicovolle bedrijfsactiviteit van daytrading. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was, en dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand als oudere zelfstandige. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20.4313 BBZ

Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 november 2020, 19/3345 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft appellant vragen gesteld. Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1958, heeft vanaf 1 januari 2002 werkzaamheden verricht als zelfstandige. Appellant exploiteerde, voor zover van belang, vanaf 15 november 2011 onder de naam X in de vorm van een eenmanszaak een bedrijfsadvies- en coachingbureau. Na verlies van omzet is appellant begin 2018 gestart met de bedrijfsactiviteit daytrading. Daytrading kan omschreven worden als het kopen en verkopen van financiële instrumenten, zoals bijvoorbeeld effecten, op een financiële markt op één handelsdag om te profiteren van veranderingen in de prijs daarvan gedurende die dag.
1.2.
Appellant heeft met het oog op voortzetting van het bedrijf op 7 juni 2019 een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 65.000,- op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant heeft te kennen gegeven € 50.000,- nodig te hebben voor het benodigde werkkapitaal, € 5.000,- voor investeringen in computerapparatuur en € 10.000,- voor het wegwerken/oplossen van overige betalingsachterstanden. Tevens heeft appellant bij de aanvraag een toelichting op de doorstart van het bedrijf gevoegd, alsook onder meer een investerings- en exploitatiebegroting, een overzicht van schulden en de jaarstukken over de jaren 2016 tot en met 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het college advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Op 25 juni 2019 heeft het IMK een advies (IMK-advies) aan het college uitgebracht. Het IMK heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet langer levensvatbaar is.
1.4.
Bij besluit van 1 juli 2019 heeft het college onder verwijzing naar het IMK-advies de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant uit zijn onderneming na bijstandsverlening naar verwachting niet voldoende inkomen zal verwerven voor de voortzetting van het bedrijf en de voorziening in het bestaan. Het bedrijf van appellant is niet langer levensvatbaar. Het college heeft appellant tevens niet in aanmerking gebracht voor bijstand als oudere zelfstandige. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juli 2019.
1.5.
Het college heeft tijdens de bezwaarprocedure het IMK gevraagd aanvullend te adviseren of appellant voldoet aan de voorwaarden voor bijstand als oudere zelfstandige. Op 22 oktober 2019 heeft het IMK een aanvullend advies (aanvullend IMK-advies) aan het college uitgebracht. Het IMK heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan het begrip oudere zelfstandige zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Bbz 2004. Hij kan naar verwachting niet voldoen aan de inkomenseis van artikel 25 van het Bbz 2004.
1.6.
Bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college onder verwijzing naar het IMK-advies en het aanvullend IMK-advies het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij appellant sprake is van een sterk negatief eigen vermogen (van € 80.800,-) en dat het bedrijf vanwege die schuldenlast niet levensvatbaar is. Daarnaast heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn bedrijf kan voldoen aan de minimale bruto-inkomenseis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het college ten onrechte aan de afwijzing van de aanvraag het IMK-advies ten grondslag heeft gelegd. Volgens appellant is dat advies onbetrouwbaar en onjuist. Het IMK gaat eraan voorbij dat hij op grond van opleiding en ervaring een professioneel belegger is. Met verwijzing naar de hoorzitting in bezwaar, een aan het IMK overgelegd overzicht van het door hem behaalde dagelijks rendement van gemiddeld 10,15% in de periode van 17 juni 2019 tot en met 21 juni 2019 en twee door hem overgelegde rapporten van 3 en 11 december 2019, heeft appellant aangevoerd dat de door hem nieuw ontwikkelde methode van daytrading winstgevend zal zijn. Appellant stelt dat met een werkkapitaal van € 50.000,- en een minimaal gemiddeld dagelijks rendement tussen 1% en 2% binnen uiterlijk 1 tot 2 jaar de schulden kunnen worden afbetaald, in de kosten van levensonderhoud kan worden voorzien en het krediet kan worden terugbetaald. Het advies van het IMK bevat volgens appellant bovendien een belangrijke fout doordat daarin niet wordt uitgegaan van het door hem in zijn begroting opgegeven rendement, maar van een rendement op jaarbasis van 15%. Het IMK heeft ten onrechte geen vertrouwen in de haalbaarheid van de door appellant overgelegde begroting en voor dat gebrek aan vertrouwen bevat het advies, in weerwil van de door hem geleverde gegevens, geen cijfermatige onderbouwing of berekening. Verder heeft appellant aangevoerd dat het IMK in zijn advies tot afwijzing van de aanvraag ten onrechte heeft geconcludeerd dat een sanering van zijn schulden noodzakelijk is, dat geen zekerheden voor kredietverlening aanwezig zijn en dat zijn bedrijfsactiviteit risicovol is. Het IMK gaat daarmee uit van een onjuiste wettelijke grondslag voor afwijzing van de aanvraag. Volgens appellant is bepalend de levensvatbaarheid van het bedrijf en niet het bestaan van schulden, een gebrek aan zekerheden of het risico van de bedrijfsactiviteit. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat, indien de conclusie is dat het bedrijf niet langer levensvatbaar is, het IMK op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat hij als oudere zelfstandige niet in aanmerking komt voor algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Appellant heeft het bedrijf opgeheven met ingang van 31 december 2020. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant een procesbelang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Appellant heeft – desgevraagd – gesteld dat hij schade heeft geleden. Appellant heeft daartoe onder meer gesteld dat zijn schulden zijn opgelopen en dat hij noodgedwongen geld heeft moeten lenen bij familie. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Hieraan is in dit geval voldaan.
Levensvatbaarheid bedrijf appellant
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellant als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken.
4.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, aan deze zelfstandige bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan worden verleend.
4.4.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, daaronder begrepen de lening op grond van het Bbz 2004, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan (Nota van Toelichting, Staatsblad 1995, 203, blz. 24).
4.5.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 1 juli 2019. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf (uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2743).
4.6.
Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast van levensvatbaarheid op appellant. Vergelijk de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.7.
Het is vaste rechtspraak dat een bijstandverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het IMK is zo’n instantie (vergelijk de uitspraak van 10 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4446). Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan.
4.8.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant onder verwijzing naar het IMK-advies terecht heeft afgewezen. Niet in geschil is dat appellant met daytrading in 2018 en de eerste vier maanden van 2019 een verlies heeft geleden van meer dan € 100.000,-. Het negatieve eigen vermogen van appellant bedroeg ten tijde van belang € 80.800,-. Anders dan appellant heeft aangevoerd dienen eventuele schulden wel betrokken te worden bij de vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. De forse schuldenlast van appellant vormde een bedreiging voor de continuïteit van zijn bedrijf. Zoals volgt uit uitspraken van 31 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1185 en 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1541 is de enkele stelling van appellant dat alle schuldeisers lang geduld met hem hebben en vertrouwen in hem hebben onvoldoende
.Concreet bewijs dat schuldeisers van het nemen van invorderingsmaatregelen – zoals beslag – zullen afzien heeft appellant, op wie de bewijslast rust, niet geleverd. Bovendien is de door appellant voorgestane bedrijfsactiviteit in de vorm van daytrading risicovol. Dat appellant naar eigen zeggen een professionele belegger is en een nieuwe methode heeft ontwikkeld, neemt dat risico niet weg. Appellant heeft in 2018 en de eerste vier maanden van 2019 forse verliezen geleden met daytrading. Het college heeft in navolging van het IMK met juistheid daarop de verwachting over de toekomst van het bedrijf gebaseerd en de conclusie getrokken dat het niet levensvatbaar is.
4.8.1.
Appellant heeft met alles wat hij daartegen heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijf op 1 juli 2019 wel levensvatbaar was. Appellant stelt terecht dat het IMK in zijn advies op bladzijde 23 ten onrechte vermeldt dat hij met daytrading een rendement van 15% op jaarbasis heeft begroot, maar deze enkele feitelijke misslag doet niet af aan de kern en de onderbouwing, en daarmee de bruikbaarheid van het IMK-advies voor de besluitvorming. Die kern en onderbouwing betreffen de forse schuldenlast van appellant, het risicovolle karakter van daytrading en de eerdere door appellant met daytrading behaalde negatieve bedrijfsresultaten.
4.8.2.
De stelling van appellant dat sanering van zijn schuldenlast niet nodig is en dat hij met Bbz-bijstand binnen twee jaren kan voldoen aan al zijn aflossingsverplichtingen, treft evenmin doel. Deze stelling is gebaseerd op een door appellant zelf geprognosticeerd rendement van 1% tot 2% per dag. Objectieve gegevens voor het behalen van dat rendement ontbreken. Alleen de eigen verwachtingen van appellant over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep dient immers van objectieve gegevens te worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak zijn de eigen verwachtingen van de betrokkene niet doorslaggevend (uitspraak van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2229).
4.8.3.
Ook het door appellant aan het IMK overgelegde overzicht van het door hem behaalde dagelijks rendement van gemiddeld 10,15% in de periode van 17 juni 2019 tot en met 21 juni 2019 is daarvoor niet voldoende. Dit overzicht heeft slechts betrekking op een periode van vijf dagen. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij ook over een langere periode een omzet kan behalen waaruit hij – in weerwil van de eerdere bedrijfsresultaten – een inkomen kan realiseren dat toereikend is voor de voortzetting van zijn bedrijf, de aflossing van zijn schulden en de voorziening in zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De twee door appellant overgelegde rapporten van 3 december 2019 van Y (vermogensbeheerder, trader en trading coach) en van 11 december 2019 van Z (treasury control consultant) kunnen appellant evenmin baten. Y vermeldt in dit kader: “In de regel is de kans om met daytrading consistent geld te verdienen klein. Statistieken duiden op een kans tussen de 5-10%.” Y kan niet beoordelen of appellant zich aan de noodzakelijke methoden kan houden. Volgens Y heeft appellant wel eigenschappen die de slagingskans doen stijgen, maar noemt geen getal. Ook in deze rapporten ontbreekt concreet bewijs voor het standpunt van appellant dat hij – anders dan voorheen – met daytrading structureel het door hem begrote rendement van 1% tot 2% per dag daadwerkelijk zal kunnen behalen. De daarin beschreven verwachtingen dat dit – indien voldaan is aan een aantal zeer stringente randvoorwaarden – ambitieus maar “haalbaar” is, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Oudere zelfstandige
4.9.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.10.
Ingevolge artikel 25 van het Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt algemene bijstand verleend aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bbz 2004 voor de duur dat hij uit het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting een bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens € 7.930,- per boekjaar bedraagt. Op grond van artikel 26 van het Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts verleend tot ten hoogste € 9.984,-.
4.11.
Het ligt op de weg van appellant als aanvrager van bijstand om aannemelijk te maken dat hij als oudere zelfstandige voldoet aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis. Uit 4.8 tot en met 4.8.3 volgt dat appellant daarin niet is geslaagd.
Conclusie
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn