ECLI:NL:CRVB:2013:2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-2588 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van levensvatbaarheid van onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ondernemer, had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen oordeelde dat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar was. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat na vervolgonderzoek tot de conclusie kwam dat de appellant niet duurzaam aan zijn aflosverplichtingen kon voldoen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college zich op zorgvuldige wijze heeft gebaseerd op het advies van het IMK en dat de procedurele gegevens voldoende inzichtelijk maakten welke bepalingen van het Bbz 2004 van toepassing waren. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat er onduidelijkheid bestond over de toepasselijke regeling en dat het IMK eerder een positieve verwachting had uitgesproken over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf, niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond had verklaard en het verzoek om schadevergoeding had afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat bijstandsverlenende organen in dergelijke gevallen gerechtigd zijn om zich te baseren op adviezen van deskundige instanties. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon teruggrijpen op eerdere positieve verwachtingen, aangezien hij in de jaren na de oprichting van zijn bedrijf niet in staat was gebleken om zijn onderneming verder te ontwikkelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

12/2588 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2012, 11/5358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 september 2013. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde ten tijde hier van belang de eenmanszaak [naam eenmanszaak]. Uit het handelsregister blijkt dat het bedrijf op 15 september 2008 is gevestigd. Bij besluit van het college van 11 december 2009 is aan hem, met toepassing van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor de uitoefening van zijn bedrijf. Aan deze toekenning ligt een adviesrapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) van 5 maart 2009 ten grondslag. Daarnaast heeft het college appellant op grond van het Bbz 2004 over de periode van 17 december 2008 tot 17 juni 2009 bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de startfase van zijn bedrijf.
1.2.
Op 8 juni 2010 heeft appellant bijstand op grond van het Bbz 2004 aangevraagd voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de startfase van zijn bedrijf. Het IMK heeft op 1 november 2010 over deze aanvraag een rapport uitgebracht, strekkende tot het advies aan het college om aan appellant een aanvullende periodieke uitkering te verstrekken gedurende een periode van zes maanden, met terugwerkende kracht tot juli 2010, en appellant uitstel van rente- en aflossingsverplichtingen te geven tot mei 2011. Aan het advies ligt ten grondslag de verwachting dat in potentie sprake is van een levensvatbaar bedrijf, maar dat als gevolg van een moeizame relatie met de bouwer van een professionele website, bij die bouw grote vertraging is ontstaan waardoor nog geen omzet is gerealiseerd. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college appellant bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud over de periode van 26 mei 2010 tot en met 31 december 2010. Bij besluit van gelijke datum is appellant uitstel verleend van zijn verplichting tot maandelijkse aflossing van het verleende krediet over de periode 1 mei 2010 tot 1 mei 2011.
1.3.
Op 24 februari 2011 heeft appellant opnieuw om bijstand voor levensonderhoud op basis van het Bbz 2004 en uitstel van zijn aflossingsverplichtingen verzocht. Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar wordt geacht. Bij besluit van gelijke datum heeft het college de aanvraag om opschorting van de aflosverplichtingen afgewezen op de grond dat appellant duurzaam niet aan die verplichtingen kan voldoen. Aan deze besluiten ligt een advies van het IMK van 14 juni 2011, uitgebracht op basis van verricht vervolgonderzoek, ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 29 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank over zijn stelling dat onduidelijk is welke regeling op hem van toepassing is en of de juiste regeling wel is toegepast. Hij heeft verder aangevoerd, samengevat, dat de rechtbank heeft miskend dat het IMK nog tot in november 2010 op basis van een bedrijfseconomische analyse heeft aangenomen dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het rapport van 14 juni 2011, waarin twijfel over de levensvatbaarheid van het bedrijf en de persoon van de kwaliteiten van appellant als ondernemer zijn uitgesproken, is daarmee niet concludent. Onder de gegeven omstandigheden kan volgens appellant niet worden gezegd dat hij het laatste advies slechts met succes zou kunnen bestrijden onder overlegging van het resultaat van een contra-expertise dat zijn eigen standpunt ondersteunt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het toekenningsbesluit van 11 december 2009 blijkt dat het college appellant aanvankelijk heeft aangemerkt als een beginnende zelfstandige. Gelet op de datum van vestiging van het bedrijf van 15 september 2008 en de voorhanden zijnde gegevens over de aanvankelijke werkzaamheden, zoals de opzet van een website, kan dat worden gevolgd. Bij de toekenning van bedrijfskapitaal heeft het college, in lijn daarmee, toepassing gegeven aan artikel 24 van het Bbz 2004. Eveneens in lijn daarmee is aan appellant bijstand voor de kosten van levensonderhoud toegekend op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004, welke bepaling ziet op de beginnende zelfstandige. Uit het besluit van
25 januari 2011 blijkt dat het college ervan uitging dat het bedrijf van appellant nog in de startfase verkeerde en ook in dat besluit is toepassing gegeven aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004.
4.1.1.
De in geding zijnde aanvraag van appellant van 24 februari 2011 is in vooronderzoek genomen door het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ), onderdeel van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. In het rapport van dat bureau van
16 juni 2011 is opgemerkt dat appellant nu als gevestigde ondernemer wordt gezien. Ook dat kan, gelet op het tijdsverloop, worden gevolgd. Dat bracht evenwel geen wezenlijk andere beoordeling met zich. Ook in het kader van deze aanvraag diende primair beoordeeld te worden of sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Indien die vraag bevestigend zou zijn beantwoord, had dat kunnen leiden tot verlening van bijstand op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004, welke bepaling ziet op de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest.
4.1.2.
De door appellant in beroep nog genoemde regeling voor oudere zelfstandigen is terecht niet toepasselijk geacht, aangezien de situatie van appellant niet is begrepen onder het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, reeds omdat uit het procesdossier over de werkervaring van appellant blijkt dat hij in de periode 1998 tot 2003 werkzaam was als “creative director” bij een bedrijf in Costa Rica.
4.1.3.
Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat het RBZ, in samenhang met het voorgenomen advies om aan appellant geen bijstand ingevolge het Bbz 2004 meer toe te kennen en hem geen uitstel te verlenen van de aflosverplichtingen, nog heeft bezien of er ruimte was voor een Bbz-beëindigingsuitkering en of al dan niet toestemming zou worden gegeven voor het met behoud van een WWB-uitkering verrichten van marginale activiteiten als zelfstandige. Om de in het rapport van het RBZ vermelde redenen is geconcludeerd dat het een noch het ander hier aan de orde is.
4.1.4.
De conclusie is dat voldoende inzichtelijk is welke bepalingen van het Bbz 2004 in de hiervoor besproken periode op de aanvragen van appellant zijn toegepast, om welke redenen dat is geschied alsmede welke andere mogelijkheden als bedoeld in 4.1.3 zijn bezien. Bij de beoordeling van de in geding zijnde aanvraag is hoe dan ook terecht beoordeeld of (nog) sprake was van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 en, in het verlengde daarvan, of appellant duurzaam zou kunnen voldoen aan zijn aflosverplichtingen.
4.2.
Appellant bestrijdt niet dat een bijstandverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde in beginsel gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. Met de rechtbank en anders dan appellant, wordt geoordeeld dat in dit geval geen situatie aanwezig is waarin die regel niet zou opgaan.
Het feit dat het IMK in november 2010 nog een positieve verwachting had omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant is daarvoor niet voldoende. Het RBZ heeft, gelet op het ontbreken van positieve ontwikkelingen in het bedrijf van appellant, aan het IMK enkele specifiek te beantwoorden vragen voorgelegd. Het IMK heeft die vragen beantwoord en voorts onder meer uitgebreid gemotiveerd op welke gronden nu wel twijfel bestaat aan de ondernemerskwaliteiten van appellant en aan de levensvatbaarheid van het bedrijf. Een belangrijke rol speelde daarbij dat in het bedrijf nog weinig tot stand is gebracht, mede als gevolg van problemen bij het bouwen van de website van het bedrijf, dat er in het geheel geen omzet is gegenereerd en dat er weliswaar belangstelling bestaat voor de producten van het bedrijf van appellant maar dat geen sprake is van concrete orders. De bevindingen van het IMK tijdens het in mei 2011 verrichte onderzoek rechtvaardigen dan ook het standpunt dat, anders dan eerder is aangenomen, niet (langer) van een levensvatbaar bedrijf kan worden gesproken en dat daarom geen plaats (meer) is voor toekenning van bijstand met toepassing van het Bbz 2004 en voor uitstel van de aflosverplichtingen. Het advies is, gelet op de procedurele gegevens, op zorgvuldige wijze voorbereid. Het dagelijks bestuur mocht bij zijn besluitvorming op dat advies afgaan.
4.3.
Onder de hiervoor vermelde omstandigheden, waarin het appellant in enkele jaren niet is gelukt zijn bedrijf verder van de grond te krijgen, kan appellant niet teruggrijpen op de eerder uitgesproken positieve verwachtingen ten aanzien van zijn bedrijf en zijn louter eigen verwachtingen van appellant over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf onvoldoende voor een ander oordeel. Van hem kan dan ook, anders dan hij stelt, worden gevergd dat hij die verwachtingen onderbouwt met gegevens als concrete aankoopopdrachten van klanten en/of met het advies van een ter zake deskundige. Die onderbouwing heeft appellant evenwel niet gegeven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD