[Appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Etten-Leur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 april 2009, 08/845 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost te Delfzijl (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Voor appellanten is verschenen mr. P.T. Huisman, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 27 augustus 2007 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een uitkering voor levensonderhoud en een bedrijfskapitaal in verband met de door appellant te starten winkel in cadeauartikelen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Dagelijks Bestuur aan het IMK Intermediair (IMK) advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het door appellant te starten bedrijf, welk advies op 12 oktober 2007 is uitgebracht. Hierin heeft het IMK geconcludeerd dat op grond van de formule, de vestigingsplaats en de beschikbare ruimte in zowel financiële als fysieke zin beperkte omzetmogelijkheden worden verwacht. Als gevolg hiervan zal het rendement volgens het IMK niet toereikend zijn om in de kosten van levensonderhoud te voorzien en aan de verplichtingen te voldoen. Het IMK heeft het bedrijf om die redenen niet als levensvatbaar beoordeeld.
1.2. Het Dagelijks Bestuur heeft de conclusies van het IMK-advies niet overgenomen. Het Dagelijks Bestuur heeft hierbij van belang geacht dat de vestigingsplaats [naam vestigingsplaats] te Groningen niet zo negatief is als door het IMK is voorgesteld, dat de prognose van het IMK wellicht aan de lage kant is en dat appellant zeer gemotiveerd is. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft het Dagelijks Bestuur daarom, in afwijking van het advies van het IMK, appellanten op grond van artikel 23 van het Bbz 2004 vanaf 10 augustus 2007 algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening toegekend. Hierbij is vermeld dat deze bijstand wordt verstrekt zolang dit noodzakelijk is, maar met een maximum van zes maanden en dat deze termijn ten hoogste vijf maal kan worden verlengd met maximaal zes maanden, voor zover de ontwikkeling van het bedrijf of beroep voldoet aan de gestelde verwachtingen en er naar verwachting uiterlijk 36 maanden na de startdatum sprake is van een levensvatbaar bedrijf of beroep. Daarnaast heeft het Dagelijks Bestuur appellanten op grond van artikel 24 van het Bbz 2004 een krediet ter voorziening in het bedrijfskapitaal van € 6.000,-- in de vorm van een rentedragende lening toegekend.
1.3. Op 7 februari 2008 hebben appellanten een aanvraag om verlenging van de bijstand ingediend. Het Dagelijks Bestuur heeft het IMK opnieuw om advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. In dit advies, dat op
13 maart 2008 is uitgebracht, heeft het IMK geconstateerd dat appellant gedurende de periode van augustus 2007 tot januari 2008 heeft getracht een bedrijf op te zetten in de Groningse [naam vestigingsplaats], maar dat resultaten uitbleven. Daarna heeft appellant zich gevestigd in een reguliere winkel in de [naam buurt] te Groningen. Deze nieuwe locatie heeft het IMK als matig beoordeeld, evenals de formule van de onderneming. Het IMK heeft op grond hiervan geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.4 Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het Dagelijks Bestuur overeenkomstig het advies van het IMK van 13 maart 2008 de aanvraag om verlenging van de bijstand afgewezen. Hierbij is appellanten in overweging gegeven om de bedrijfsactiviteiten zo spoedig mogelijk te staken en om te zien naar andere mogelijkheden om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Om appellanten hiertoe in de gelegenheid te stellen heeft het Dagelijks Bestuur appellanten nog een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze lening verstrekt over de periode 10 februari 2008 tot 1 juni 2008.
1.5. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het besluit van 24 oktober 2007 uitdrukkelijk is meegedeeld dat de bijstand voor maximaal zes maanden wordt verstrekt en dat voor verlenging een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Voorts bepaalt artikel 23, derde lid, van het Bbz 2004 dat zes maanden na aanvang van de bijstandsverlening beoordeeld dient te worden of het bedrijf nog levensvatbaar is. Van een door het Dagelijks Bestuur gewekt vertrouwen dat aan appellanten bijstand gedurende 36 maanden zou worden verstrekt, is volgens de rechtbank dan ook geen sprake. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het IMK een ter zake deskundige instantie is en dat er geen aanleiding is het door het IMK uitgebrachte advies als ondeugdelijk aan te merken. Omdat geen tegenrapport is ingebracht dat tot een ander oordeel kan leiden, heeft het Dagelijks Bestuur zich volgens de rechtbank op het IMK-advies mogen baseren. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheden tussen het besluit van 24 oktober 2007 en het besluit van 19 maart 2008 zijn gewijzigd en dat deze gewijzigde omstandigheden bij de besluitvorming zijn betrokken.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur, na een eerdere toekenning, op goede gronden de aanvraag voor verlenging van de bijstand heeft afgewezen terwijl sprake was van een startend bedrijf. Hierbij merken appellanten op dat de regelgever in artikel 23 van het Bbz 2004 is uitgegaan van een periode van drie jaren om van een startend bedrijf een levensvatbaar bedrijf te maken. In dit verband achten appellanten een toetsingsmoment na zes maanden na de eerste bijstandsverlening te kort en volgt naar de mening van appellanten uit de wettelijke regeling dat het Dagelijks Bestuur zich bij de eerste verlenging soepeler had moeten opstellen.
4.1.1. De Raad volgt appellanten hierin niet. Ingevolge artikel 23, eerste lid, eerste volzin, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, wordt aan de zelfstandige gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand verleend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is. Het derde lid, aanhef en onder a, van artikel 23 bepaalt dat het college (in dit geval: het Dagelijks Bestuur) onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is: 6 maanden na aanvang van de bijstandverlening, bedoeld in het eerste lid, en daarna na een periode van respectievelijk 6 en 12 maanden.
4.1.2. Artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 bepaalt derhalve op welk moment na aanvang van de bijstandsverlening het Dagelijks Bestuur onderzoek moet doen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 december 2010, LJN BO8447, lijkt dit tevens een indicatie te zijn dat de regelgever voor ogen heeft gestaan dat de in die bepaling genoemde termijnen richtinggevend dienen te zijn voor de periode van voortzetting van de bijstandverlening. Hieruit volgt dat het Dagelijks Bestuur op goede gronden bij de aanvraag om verlenging van de bijstand zes maanden na de eerste bijstandsverlening onderzoek heeft gedaan naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. Deze bepaling biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt voor de stelling van appellanten dat het Dagelijks Bestuur zich bij de eerste verlenging van de bijstand soepeler had moeten opstellen.
4.2. Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat door de eerdere toekenning het Dagelijks Bestuur het vertrouwen heeft gewekt dat het kansen zag in het bedrijf van appellanten, als gevolg waarvan zij erop mochten vertrouwen dat hun meer tijd dan zes maanden zou worden gegund om de levensvatbaarheid van hun bedrijf te laten zien.
4.2.1. Ook hierin volgt de Raad appellanten niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het besluit van
24 oktober 2007 duidelijk is aangegeven dat de bijstand wordt toegekend voor de duur van maximaal zes maanden en dat appellanten voor verlenging van de bijstand een nieuwe aanvraag moeten indienen. Voorts kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat het Dagelijks Bestuur een toezegging aan appellanten heeft gedaan, op grond waarvan zij erop mochten vertrouwen dat de bijstandsverlening na de eerdere toekenning zonder meer zou worden verlengd.
4.3. Tot slot voeren appellanten aan dat bij de aanvraag om verlenging van de bijstand ten onrechte opnieuw advies is gevraagd aan het IMK, omdat het IMK, gelet op het eerdere negatieve advies, de aanvraag niet langer objectief zou kunnen beoordelen. Voorts betwisten appellanten in dit verband het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheden tussen het toekennend besluit en het latere afwijzend besluit zijn gewijzigd.
4.3.1. Deze grond slaagt evenmin. De Raad stelt vast dat appellant uit eigen beweging heeft besloten de locatie van zijn bedrijf te verplaatsen, dat door deze verplaatsing een extra investering nodig was en dat de huur van de nieuwe locatie hoger was dan de huur van de oude locatie. Er hebben zich dus na het toekennend besluit van 24 oktober 2007 relevante wijzigingen voorgedaan in de bedrijfsvoering van appellant. Voorts stelt de Raad vast dat omzetgegevens over het eerste half jaar van het bedrijf van appellant ontbreken. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad de beslissing van het Dagelijks Bestuur om het naar aanleiding van de aanvraag om verlenging van de bijstand uit te voeren onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf, opnieuw advies te vragen aan een ter zake deskundige instantie, zoals het IMK.
4.3.2. Daarnaast brengt het enkele feit dat het IMK reeds eerder een negatief advies heeft uitgebracht niet met zich dat het IMK in het advies van 13 maart 2008 heeft blijk gegeven van vooringenomenheid ter zake van onder meer de levensvatbaarheid van het door appellant gestarte bedrijf. De Raad acht hierbij van belang dat de gewijzigde omstandigheden, genoemd onder 4.3.1, in het advies van 13 maart 2008 zijn betrokken en dat dit heeft geleid tot een negatievere prognose dan in het advies van 12 oktober 2007. Bovendien wijst de Raad erop dat het advies van
13 maart 2008 is opgesteld door een ander dan de opsteller van het advies van 12 oktober 2007. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK heeft mogen baseren.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.