Uitspraak
19.404 BBZ
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die tot eind 2020 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat het te starten bedrijf van appellant niet levensvatbaar werd geacht, mede door een aanzienlijke restschuld aan de ING bank van € 139.668,45. De rapporteur van de gemeente Amsterdam had in een rapportage aangegeven dat appellant eerst zijn schuldensituatie moest aanpakken voordat hij een eigen bedrijf kon starten.
De Centrale Raad oordeelde dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant correct was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend is en dat de rapporteur op deugdelijke wijze had toegelicht waarom het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellant had niet voldoende bewijs geleverd dat de ING bank geen invorderingsmaatregelen zou nemen, en zijn verwachtingen hierover waren onvoldoende om de beoordeling van de rapporteur te weerleggen.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een solide financiële basis voor het starten van een onderneming en de rol van deskundige adviezen in de besluitvorming door de gemeente.