ECLI:NL:CRVB:2021:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/404 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die tot eind 2020 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat het te starten bedrijf van appellant niet levensvatbaar werd geacht, mede door een aanzienlijke restschuld aan de ING bank van € 139.668,45. De rapporteur van de gemeente Amsterdam had in een rapportage aangegeven dat appellant eerst zijn schuldensituatie moest aanpakken voordat hij een eigen bedrijf kon starten.

De Centrale Raad oordeelde dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant correct was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend is en dat de rapporteur op deugdelijke wijze had toegelicht waarom het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellant had niet voldoende bewijs geleverd dat de ING bank geen invorderingsmaatregelen zou nemen, en zijn verwachtingen hierover waren onvoldoende om de beoordeling van de rapporteur te weerleggen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een solide financiële basis voor het starten van een onderneming en de rol van deskundige adviezen in de besluitvorming door de gemeente.

Uitspraak

19.404 BBZ

Datum uitspraak: 22 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, 18/3918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Riessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Riessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot eind 2020 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In 2005 heeft de ING bank met toestemming van de rechtbank de woning van appellant verkocht en geleverd aan een derde omdat appellant een hypothecaire betalingsachterstand had. Na de gedwongen verkoop van zijn woning resteerde er voor appellant een restschuld aan de ING van € 139.668,45.
1.3.
Met het oog op het door appellant op te richten bedrijf [naam bedrijf] , dat zich richt op het aanbieden van Cloud, Internet en Web-gerelateerde diensten aan bedrijven, heeft appellant op 21 september 2017 een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal.
1.4.
Een rapporteur van de afdeling Ondersteuning ondernemers-Zelfstandigen 2 van de gemeente Amsterdam (rapporteur) heeft op 7 november 2017 een rapport uitgebracht over de aanvraag. Hierin staat onder meer dat appellant eerst aan zijn schuldensituatie moet werken voordat hij kan denken aan het starten van een eigen bedrijf. De schuldensituatie van appellant is niet duidelijk in kaart te brengen omdat appellant niet alle bewijsstukken, zoals die van de (hoogte van de) schuld bij de ING bank, heeft overgelegd.
1.5.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 15 december 2017 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college beslist op het bezwaar tegen de buiten behandelingstelling. Daarbij heeft het college de aanvraag alsnog afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het te starten bedrijf [naam bedrijf] niet levensvatbaar is nu appellant een schuld van € 139.668,45 aan de ING bank heeft. Mogelijke invorderingsmaatregelen van de ING bank vormen een voortdurende bedreiging van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het inhoudelijke besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 7 mei 2018. Met eventuele ontwikkelingen na dit tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.4.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie. Indien de benodigde deskundigheid in de eigen organisatie aanwezig is, behoeft het onderzoek naar de levensvatbaarheid niet te worden uitbesteed. Dat laatste is hier het geval. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van de rapporteur.
4.5.
De rapporteur heeft op deugdelijke wijze toegelicht op welke gronden moet worden aangenomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar wordt geacht.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf ten onrechte de restschuld aan de ING bank van € 139.668,45 is betrokken. Volgens appellant is de ING bank destijds ten onrechte overgegaan tot gedwongen verkoop en heeft het college nagelaten mee te werken aan sanering van deze schuld. Bovendien liep er nog een civiele procedure tegen de ING bank over de rechtmatigheid van de verkoop van zijn woning. Volgens appellant valt niet te verwachten dat de ING bank invorderingsmaatregelen zal nemen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant ‒ op wie als aanvrager de bewijslast rust ‒ heeft niet met stukken onderbouwd dat de ING bank van invordering van de restschuld zal afzien. De enkele verwachting van appellant dat de ING bank geen beslag zal leggen op bedrijfsmiddelen of krediet, is onvoldoende. Ook uit het feit dat de ING bank tot op heden geen invorderingsmaatregelen tegen hem heeft genomen en dat de ING-bank hangende de procedure van appellant tegen de ING bank een gunstige betalingsregeling heeft getroffen van € 25,- per maand, kan niet worden afgeleid dat de ING bank zal afzien van invorderingsmaatregelen. Onder deze omstandigheden behoefde de rapporteur geen aanleiding te zien bij zijn beoordeling de restschuld aan de ING bank buiten beschouwing te laten. Dat het college in het kader van een eerdere aanvraag op grond van het Bbz 2004 van appellant geen bedrag ineens ter beschikking heeft gesteld om de schuld te saneren, maakt dit niet anders.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) B. Beerens