ECLI:NL:CRVB:2017:2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/4143 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een zelfstandig ondernemer in de kappersbranche, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstandsverlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant had eerder bijstand aangevraagd, welke aanvankelijk was toegekend, maar later werd de aanvraag afgewezen op basis van een rapport van een deskundige instantie, [BV], die concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer en de motivering van de rechtbank Noord-Nederland. De Raad heeft vastgesteld dat het college zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op het advies van [BV] en dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om de conclusies van [BV] te weerleggen. De Raad heeft geoordeeld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant op het moment van de aanvraag, 2 december 2013, moet plaatsvinden en dat ontwikkelingen na deze datum niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

15/4143 BBZ
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 april 2015, 14/1909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 2009 als zelfstandig ondernemer de kapperszaak [kapperszaak] te [gemeente] . Op 15 november 2011 heeft hij verzocht om algemene bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluit van 30 november 2011 heeft het college de gevraagde bijstand toegekend over de periode van 2 november 2011 tot 2 mei 2012. Hierna heeft het college de uitkeringsduur tweemaal verlengd met een periode van zes maanden. Op 30 maart 2013 heeft appellant wederom om verlenging verzocht. In het kader van dit verzoek heeft het college [BV] verzocht een onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant, hiervan een rapport op te stellen en een advies uit te brengen over de aanvraag. Op 29 mei 2013 heeft [BV] het rapport uitgebracht. Hierin is [BV] tot de conclusie gekomen dat het bedrijf niet levensvatbaar is. [BV] heeft geadviseerd de aanvraag af te wijzen.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college appellant bijstand ingevolge het Bbz 2004 verleend van 1 mei 2013 tot uiterlijk 1 november 2013. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat verdere verlenging van de uitkeringsduur niet mogelijk is en dat aan de uitkering de voorwaarde wordt verbonden dat hij zijn zelfstandige activiteiten uiterlijk op
31 oktober 2013 beëindigt.
1.3.
Appellant heeft op 5 november 2013 opnieuw bijstand ingevolge het Bbz 2004 aangevraagd. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het college is tot deze conclusie gekomen op grond van de door appellant aangeleverde gegevens en het eerder uitgevoerde onderzoek, waarbij het college doelt op het advies van [BV] . Volgens het college zullen de door appellant genomen maatregelen en de doorgevoerde wijzigingen niet leiden tot een levensvatbare onderneming.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2013 gegrond verklaard, het besluit van 2 december 2013 herroepen en de aanvraag wederom afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, met verwijzing naar het rapport van 29 mei 2013 van [BV] , dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. De door appellant na 29 mei 2013 genomen maatregelen, bestaande uit het zelf meeknippen in zijn kapsalon, het niet verlengen van een arbeidscontract van één van zijn werkneemsters en het gegeven dat de andere werkneemsters minder arbeidsuren werken, leiden niet tot een levensvatbaar bedrijf. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 8 januari 2015, 14/1909, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een motiveringsgebrek te herstellen. Bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 22 april 2014 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college wederom ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
2.2.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 22 april 2014 mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 22 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, kort samengevat, in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat en waarom het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellant als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1639) kan een bijstandverlenend orgaan zich bij zijn besluitvorming inzake vragen over levensvatbaarheid van bedrijven baseren op adviezen van deskundige instanties zoals [BV] . Indien appellant van mening is dat zijn bedrijf levensvatbaar is, dient hij de deugdelijkheid van het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies van [BV] en de daarop gebaseerde Bbz-rapportage van 26 november 2013 te weerleggen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:516) is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 2 december 2013. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf.
4.5.
Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het advies van [BV] en een door het Team Zelfstandigen uitgebrachte Bbz-rapportage van 26 november 2013, die is opgesteld naar aanleiding van door appellant aanvullend verstrekte informatie over de bedrijfsvoering. Het Team Zelfstandigen heeft ook op basis van de door appellant nader verstrekte gegevens geconcludeerd dat het verwachte exploitatieresultaat onvoldoende zal zijn om te kunnen spreken van een levensvatbare onderneming. Zwaarwegende onderdelen van de beoordeling van de levensvatbaarheid in het advies van [BV] zijn de omzetverwachting, het te verwachten bedrijfsresultaat, de personeelskosten en de privé-uitgaven. Mede op basis van privé-uitgaven van appellant, van respectievelijk € 32.300,-, € 33.300,- en € 34.300,- in jaar 1 tot en met 3, heeft [BV] berekend dat een omzet van € 100.000,- nodig is om aan alle zakelijke en privé-verplichtingen te kunnen voldoen (taakstellende omzet). Om de taakstellende omzet van € 100.000,- te kunnen behalen dient volgens [BV] een omzetstijging van 45% te worden bewerkstelligd. [BV] gaat in de omzetprognose uit van een indicatieve stijging van respectievelijk 10%, 20% en 25% van de huidige omzet, wat neerkomt op omzetten van € 77.000,-, € 84.000,- en € 87.500,- in de onderscheidenlijke jaren 1 tot en met 3. [BV] heeft op basis van de bedrijfsresultaten van de afgelopen jaren het bedrijfsresultaat voor jaar 1 tot en met 3 vastgesteld op respectievelijk € 3.700,-, € 10.100,- en € 10.400,-. [BV] heeft geconcludeerd dat deze te verwachten bedrijfsresultaten onvoldoende zullen zijn om aan de zakelijke en privéverplichtingen te kunnen voldoen.
4.6.1.
[BV] heeft de onder 4.5 genoemde privéuitgaven van appellant vastgesteld aan de hand van een door appellant zelf opgestelde privébegroting. Hoewel een specificatie van de privé-uitgaven bij het rapport van [BV] ontbreekt, kan uit dat rapport worden opgemaakt dat bij de vaststelling van de privé-uitgaven in elk geval rekening is gehouden met privé-uitgaven voor een lease-auto.
4.6.2.
Appellant heeft tegen de door [BV] vastgestelde privé-uitgaven in beroep in eerste instantie uitsluitend aangevoerd dat het college geen rekening heeft gehouden met het feit dat de alimentatieverplichtingen van appellant ten behoeve van zijn dochter zijn weggevallen. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de wijziging in
privé-uitgaven sinds halverwege 2013 door het wegvallen van de onderhoudsbijdrage aan de dochter geen (noemenswaardige) wijziging brengt in de privé-uitgaven van appellant, omdat appellant sindsdien ook geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer heeft ontvangen. Appellant bestrijdt dat standpunt niet, maar heeft in beroep na de tussenuitspraak aangevoerd, onder overlegging van een gewijzigd overzicht van zijn privé-uitgaven ten tijde van het primaire besluit (overzicht), dat de door [BV] vastgestelde privé-uitgaven in zijn geheel onjuist zijn.
4.6.3.
Terecht heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het overzicht bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Het desbetreffende overzicht zal daarom in hoger beroep alsnog bij de beoordeling van het geschil worden betrokken.
4.6.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd biedt het door hem overgelegde overzicht onvoldoende steun voor de conclusie dat de door [BV] vastgestelde privé-uitgaven voor onjuist moeten worden gehouden. Nog daargelaten dat appellant het overzicht niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, heeft appellant voor het ontbreken in het overzicht van de in 4.6.2 genoemde, in eerste instantie nog wel opgevoerde, kosten van een lease-auto van € 400,- per maand geen verklaring gegeven. Ook overigens heeft hij niet toegelicht en verklaard waarom dit overzicht afwijkt van de eerder vastgestelde
privé-uitgaven. De Raad komt aldus, weliswaar op enigszins andere gronden dan door de rechtbank gebezigd, tot de slotsom dat het college de door [BV] vastgestelde privé-uitgaven als uitgangspunt heeft mogen nemen.
4.7.
In het rapport van [BV] zijn de totale personeelskosten per jaar aan de hand van een opgave van appellant berekend op € 41.200,-. Bij die berekening is [BV] ervan uitgegaan dat in de kapperszaak drie kapsters in loondienst werkzaam waren, te weten: kapster 1 (22 uur per week), kapster 2 (24 uur per week) en kapster 3 (30 uur per week). Het Team Zelfstandigen van het college heeft de personeelskosten, mede op grond van een door appellant op 12 november 2013 ingediend overzicht, nader berekend op € 37.000,- per jaar. Daarbij is rekening gehouden met het niet verlengen van het contract van kapster 1 vanaf
1 september 2013 en met de kosten van de overige twee kapsters volgens opgave van appellant. Dat de overige twee kapsters in 2014 minder uren zijn gaan werken, zoals appellant heeft gesteld, blijkt niet uit het door appellant op 12 november 2013 ingediende overzicht van de vaste bedrijfskosten per maand en evenmin uit een door appellant op 14 januari 2015 overgelegde journaalpost 2014. De stelling van appellant dat rekening moet worden gehouden met een besparing van € 13.000,- op de personeelskosten als gevolg van het feit dat hij zelf mee is gaan knippen, heeft hij voor het hier van belang zijnde beoordelingsmoment niet aannemelijk gemaakt. Terecht heeft het Team Zelfstandigen geconcludeerd dat het verschil tussen de door [BV] berekende personeelskosten en de door Team Zelfstandigen nader berekende personeelskosten niet van dien aard is dat de verwachte levensvatbaarheid van het bedrijf daardoor wijzigt. De te verwachten bedrijfsresultaten zullen immers ook in dat geval nog steeds ruimschoots onvoldoende zijn om aan de door [BV] berekende privéverplichtingen van ruim € 30.000,- (€ 32.300,-, € 33.300,- en € 34.300,- in de onderscheidenlijke jaren 1 tot en met 3) te kunnen voldoen.
4.8.
Gelet op het beoordelingstijdstip van de levensvatbaarheid als vermeld in 4.4, kan ten slotte geen rekening worden gehouden met het door appellant in beroep ingediende jaarrapport 2014 van 4 maart 2015 en het in hoger beroep ingediende jaarrapport 2015 met begeleidende brief van administratiekantoor [administratiekantoor] , waarin [administratiekantoor] verklaart dat er in de cijfers over het boekjaar 2016 geen grote veranderingen worden verwacht.
4.9.
Gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen heeft appellant de onjuistheid van de conclusies van [BV] ten aanzien van de privé-uitgaven, de verwachte omzet en het verwachte bedrijfsresultaat, onvoldoende onderbouwd. Dat het rapport van [BV] is gebaseerd op onjuiste aannames, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken. In wat appellant overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college het advies van [BV] niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het uitgebrachte advies getuigt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Wat betreft de personeelskosten heeft appellant zelf de benodigde gegevens bij het Team Zelfstandigen aangeleverd. Appellant heeft geen objectieve gegevens overgelegd die de conclusies van de Team Zelfstandigen ontkrachten. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit, gelet op de bevindingen in het adviesrapport van [BV] en de Bbz-rapportage van 26 november 2013, in samenhang bezien, deugdelijk is gemotiveerd.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet
op 4.6.3 en 4.6.4 met verbetering van gronden, worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD