ECLI:NL:CRVB:2022:1185
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 met betrekking tot de levensvatbaarheid van een onderneming
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar werd geacht. De intern adviseur van het college had dit advies gegeven, waarop het college zich baseerde in zijn besluit. Appellant was van mening dat de afwijzing onterecht was en ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant op de juiste wijze was uitgevoerd. Het college had voldoende deskundigheid in huis om deze beoordeling te maken en de intern adviseur had op deugdelijke wijze toegelicht waarom het bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellant instabiel was, gezien de schulden die hij had en het ontbreken van een betalingsregeling. De enkele verwachting van appellant dat de banken geen invorderingsmaatregelen zouden nemen, was onvoldoende om de levensvatbaarheid van zijn onderneming te onderbouwen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd voor zover deze was aangevochten, zonder veroordeling in de proceskosten.