ECLI:NL:CRVB:2022:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
19/359 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 met betrekking tot de levensvatbaarheid van een onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar werd geacht. De intern adviseur van het college had dit advies gegeven, waarop het college zich baseerde in zijn besluit. Appellant was van mening dat de afwijzing onterecht was en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant op de juiste wijze was uitgevoerd. Het college had voldoende deskundigheid in huis om deze beoordeling te maken en de intern adviseur had op deugdelijke wijze toegelicht waarom het bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellant instabiel was, gezien de schulden die hij had en het ontbreken van een betalingsregeling. De enkele verwachting van appellant dat de banken geen invorderingsmaatregelen zouden nemen, was onvoldoende om de levensvatbaarheid van zijn onderneming te onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd voor zover deze was aangevochten, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.359 BBZ

Datum uitspraak: 31 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2018, 17/2528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Van de Weerd, die ter zitting is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 25 april 2016 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag hield verband met het voornemen van appellant om de onderneming ‘ [Bedrijf] ’ (bedrijf) te starten die zich richt op het organiseren van zeer exclusieve VIP-reizen.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat gevraagde gegevens, ondanks uitdrukkelijk verzoek, niet zijn ontvangen en de aanvraag daarom niet kan worden beoordeeld.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 16 juni 2016 bezwaar gemaakt en in bezwaar nadere stukken overgelegd.
1.4.
Na een onderhandse verkoop op 19 augustus 2016 van de woning van appellant door de Rabobank, de eerste hypotheekgever, heeft de Rabobank appellant verzocht de restschuld van € 222.896,59 binnen veertien dagen te voldoen en heeft Van Lanschot Bankiers (Van Lanschot), de tweede hypotheekgever, appellant bericht dat zijn hypotheekschuld bij Van Lanschot is omgezet in een direct opeisbare vordering van € 101.516,55, exclusief lopende rente en kosten.
1.5.
Op 2 september 2016 heeft appellant bij het college een aanvraag om toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Bij besluit van 5 september 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2016 en de door appellant overgelegde stukken heeft het college de intern adviseur verzocht om de Bbz-aanvraag inhoudelijk te beoordelen en advies uit te brengen.
1.7.
Op 18 januari 2017 heeft de intern adviseur advies uitgebracht. De intern adviseur heeft het college geadviseerd om de aanvraag af te wijzen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.8.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft appellant op het advies van de intern adviseur gereageerd en tevens verzocht om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een bedrag van € 9.654,-.
1.9.
Bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 16 juni 2016 en 5 september 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft de in 1.1 genoemde aanvraag mede opgevat als aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een bedrag van € 9.654,- en die aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2016 is ten grondslag gelegd dat voor de (in 1.4 genoemde) schulden aan de Rabobank en Van Lanschot geen terugbetalingsregeling is getroffen. Omdat appellant het risico loopt dat beslag op zijn inkomsten wordt gelegd en dat hij persoonlijk failliet wordt verklaard, is zijn financiële situatie niet stabiel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen hebben ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat alleen in geschil is of appellant in aanmerking komt voor algemene bijstand op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 20, eerste lid, van het Bbz 2004.
4.2.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
4.2.2.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbz 2004 kan aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Bbz 2004 ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening of borgtocht worden verleend.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz.
4.4.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in dit geval voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf bepalend de situatie ten tijde van het bestreden besluit, omdat het college pas bij dat besluit inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. Vergelijk de uitspraak van 5 september 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7620. Met eventuele ontwikkelingen na dit tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.6.
Naar vaste rechtspraak is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op het verkregen advies van een ter zake deskundige instantie of deskundig persoon. Indien de benodigde deskundigheid in de eigen organisatie aanwezig is, behoeft het onderzoek naar de levensvatbaarheid niet te worden uitbesteed. Zie de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1249.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dat laatste hier het geval is. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het Bureau Zelfstandigen specifiek is gericht op aanvragen in het kader van ondernemingen, dat medewerkers die daar werkzaam zijn zich uitsluitend bezighouden met beoordelingen van aanvragen om bijstandverlening voor zelfstandigen en hiervoor ook (intern) zijn opgeleid en dat de intern adviseur die heeft beoordeeld of het bedrijf levensvatbaar is, voldoende deskundig en gekwalificeerd is om deze beoordeling te maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het college gegeven toelichting onjuist is. De beroepsgrond dat het advies van de intern adviseur niet is opgesteld door een deskundig persoon, slaagt daarom niet.
4.8.
Het college mocht zich in het bestreden besluit baseren op het advies van de intern adviseur. De intern adviseur heeft op deugdelijke wijze toegelicht op welke gronden moet worden aangenomen dat het bedrijf niet levensvatbaar wordt geacht. Niet is namelijk in geschil dat appellant ten tijde van het bestreden besluit voor de in 1.4 genoemde schulden geen betalingsregeling had getroffen. Omdat in deze situatie beslag op inkomsten van appellant uit het bedrijf kan worden gelegd en appellant persoonlijk failliet kan worden verklaard, is zijn financiële situatie niet stabiel. Appellant ‒ op wie als aanvrager de bewijslast rust ‒ heeft niet met stukken onderbouwd dat de Rabobank en Van Lanschot van invordering van de schulden zullen afzien. De enkele verwachting van appellant dat die banken geen invorderingsmaatregelen zullen nemen, volstaat daartoe niet. Dat appellant het KLM-agentschap heeft verworven, maakt dit niet anders. Verder volgt uit 4.5 dat met de omstandigheid dat de ING-bank een positieve reactie op een wijziging van het ondernemingsplan heeft gegeven geen rekening kan worden gehouden, nu deze omstandigheid na het bestreden besluit is opgekomen.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrijf levensvatbaar zou zijn als hij in april 2016 tot de schuldhulp zou zijn toegelaten. In dat geval zou de woning in augustus 2016 zeer waarschijnlijk niet gedwongen zijn verkocht en de hypothecaire restschuld niet zijn ontstaan. Deze beroepsgrond baat appellant niet. Dat appellant de in 1.4 genoemde schulden heeft, is een gegeven waarvan in dit geschil dient te worden uitgegaan en de vraag of appellant tot de schuldhulp had moeten worden toegelaten, ligt hier niet voor.
4.10.
Gelet op 4.7 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.5 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door als J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) T. Ali