ECLI:NL:CRVB:2023:1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/1919 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, terugvordering en beëindiging van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking, terugvordering en beëindiging van de bijstand van appellante, die samen met haar partner een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Het college van burgemeester en wethouders van Altena heeft op 20 februari 2020 besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met haar partner. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 september 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat blijkt uit verklaringen en waarnemingen. De Raad bevestigt dat het college de beëindigingsdatum van de bijstand mocht wijzigen en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/1919 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2022, 21/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Altena (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 februari 2020 heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellante ingetrokken, de kosten van bijstand teruggevorderd en de algemene bijstand van haar beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking, terugvordering en beëindiging gebleven, zij het dat het college de beëindigingsdatum heeft gewijzigd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft deze zaak, gelijktijdig met de zaak 22/1897 PW van de partner, behandeld op een zitting van 18 juli 2023. Voor appellante is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E. Temminck. In de zaak 22/1897 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het over de intrekking, terugvordering en beëindiging van bijstand van appellante op de grond dat appellante en haar partner vanaf [geboortedatum] 2019 – de geboorte van hun kind – een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en appellante daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. In geschil is of het college aannemelijk heeft gemaakt of appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad oordeelt dat dit het geval is. Ook is in geschil of het college in het bestreden besluit de beëindigingsdatum mocht wijzigen. De Raad oordeelt dat het college dit mocht doen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont sinds 15 juli 2011 op het uitkeringsadres Y te [woonplaats] ( [provincie] ). Haar partner (X) stond in de periode waarover het hier gaat, ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Z te [plaatsnaam]. Appellante en X hebben samen een kind. Dit kind is geboren op [geboortedatum] 2019.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van een consulent dat appellante hoogzwanger en samen met haar vriend op een gesprek is verschenen, heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Breda in oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Eerst is een administratief onderzoek verricht. Daarna heeft de opsporingsambtenaar in de periodes van 28 november 2019 tot en met 20 december 2019 en van 10 januari 2020 tot en met 17 januari 2020 waarnemingen verricht bij de woning van appellante. Op 17 januari 2020 heeft de opsporingsambtenaar een huisbezoek afgelegd aan deze woning. Aansluitend aan het huisbezoek heeft de opsporingsambtenaar met appellante en X een gesprek gevoerd, eerst in het gemeentehuis van de gemeente Breda en later weer in de woning van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakte rapportage van 24 januari 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met het besluit van 20 februari 2020 de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van [geboortedatum] 2019 tot en met 9 februari 2020 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 9.227,06 van appellante teruggevorderd. Ook heeft het college de algemene bijstand van appellante met ingang van 10 februari 2020 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met X. Daarom heeft het college ten onrechte bijstand verstrekt aan appellante.
1.4.
Het college heeft in het bestreden besluit de intrekking en terugvordering gehandhaafd en de beëindigingsdatum gewijzigd in 20 februari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van [geboortedatum] 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 20 februari 2020, de datum van het intrekkings- en beëindigingsbesluit.
Algemeen
4.3.
Intrekking en beëindiging van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval houdt dit in dat het college aannemelijk zal moeten maken dat appellante en X vanaf [geboortedatum] 2019 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.4.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Dit onweerlegbare rechtsvermoeden is hier van toepassing. Vaststaat namelijk dat uit de relatie van appellante en X op [geboortedatum] 2019 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of appellante en X in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom alleen van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en X stonden op verschillende adressen ingeschreven. Toch kunnen zij op één van die adressen gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het hoofdverblijf van de betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat, kort gezegd, de verklaring die appellante en X op 17 januari 2020 hebben afgelegd moet worden gezien als hoofdbewijs voor zijn standpunt dat X vanaf [geboortedatum] 2019 zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, en de waarnemingen en het huisbezoek als steunbewijs.
Appellante en X mogen aan hun verklaring worden gehouden
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar en X niet aan de door hen op 17 januari 2020 afgelegde verklaring mocht houden. Weliswaar hebben zij het gespreksverslag ondertekend, maar dat betekent niet dat zij hebben begrepen wat er in dat verslag staat. Appellante was ten tijde van het gesprek de Nederlandse taal beperkt machtig. Tijdens het gesprek huilde het kind van appellante en X steeds. De omstandigheden waaronder het gesprek plaatsvond waren daardoor hectisch. Door de taalbarrière en de aanwezigheid van het huilende kind is de communicatie niet bepaald vlekkeloos verlopen. Onder deze omstandigheden kan wat er in het gespreksverslag staat niet automatisch als een volledig en foutloos verslag worden aangemerkt. Appellante en X hebben ervan afgezien om het verslag door een tolk/vertaler te laten voorlezen omdat de lastige omstandigheden waaronder het gesprek plaatsvond te belastend waren, en niet omdat zij alles zo goed hadden begrepen. Bovendien herkent appellante zich niet in wat zij en X volgens het gespreksverslag zouden hebben verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad licht dat hieronder toe.
4.7.1.
Appellante en X hebben het gespreksverslag per pagina ondertekend. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de verklaring die tegenover een sociaal rechercheur of een opsporingsambtenaar is afgelegd en daarna is ondertekend, juist is. Dit is vaste rechtspraak. [2] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Dit blijkt uit het volgende.
4.7.2.
In het gespreksverslag staat dat appellante en X de Nederlandse taal niet heel goed machtig zijn, maar dat zij wel redelijk Nederlands spreken en begrijpen. Een zoon van appellante was bij het gesprek aanwezig om, indien nodig, te vertalen. Volgens het verslag is aan het einde van het gesprek aan appellante en X gevraagd of zij alles hebben begrepen en of zij deze verklaring in vrijheid hebben kunnen afleggen. Zij hebben hierop geantwoord dat zij alles hebben begrepen. Ook is gevraagd of het verslag met een tolk/vertaler moest worden voorgelezen. Appellante en X hebben hierop geantwoord dat dat niet hoefde en dat zij alles goed hebben begrepen. De Raad acht het daarom niet aannemelijk dat appellante en/of X door een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet hebben begrepen wat er tijdens het gesprek is gezegd en wat er in het gespreksverslag is opgenomen. Ook acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante en X door de aanwezigheid van de huilende baby onvoldoende van het gesprek hebben begrepen. Uit het gespreksverslag is namelijk af te leiden dat juist rekening is gehouden met die omstandigheid door het gesprek te verplaatsen van het gemeentehuis naar de woning van appellante.
4.7.3.
Voor zover appellante met haar stelling dat zij en X zich niet herkennen in het gespreksverslag heeft willen betogen dat dit verslag een onjuiste weergave is van wat zij en X hebben gezegd, ziet de Raad daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Appellante heeft ook niet toegelicht welke delen van het verslag niet juist zouden zijn.
Verklaringen voldoende om gezamenlijke huishouding aannemelijk te maken
4.8.
Wat appellante verder over de onderzoeksgegevens heeft aangevoerd komt er kort gezegd op neer dat de onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden om aannemelijk te achten dat X in de te beoordelen periode ook zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De verklaring die appellante en X op 17 januari 2020 hebben afgelegd biedt naar het oordeel van de Raad al een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode in de woning van appellante op het uitkeringsadres was en dat X daar toen zijn hoofdverblijf had. Appellante en X hebben op 17 januari 2020 namelijk verklaard dat X sinds de geboorte van hun zoon op [geboortedatum] 2019 zijn verblijf heeft op het adres van appellante en dat hij vanaf die tijd bijna altijd op haar adres verblijft. Verder hebben appellante en X volgens het verslag ook nog het volgende verklaard:
“U heeft vanmorgen een huisbezoek afgelegd op ons adres, het adres van [naam appellante] eigenlijk, aan het [adres Y] te [woonplaats] .
[…]
U heeft vanmorgen tijdens het huisbezoek gezien dat er van [X] de nodige kleding in de woning [adres Y] aanwezig is. […]. In huis zijn ook veel spullen van [X]. Zo is de televisie in de woonkamer en slaapkamer van hem, de eethoek, het bankstel, eigenlijk alle meubels. Ik [X] woon officieel in [plaatsnaam] en heb daar een huurwoning. Ik betaal mee aan het eten in die zin dat ik wel eens boodschappen haal en deze betaal. U vraagt mij hoe vaak ik sinds de geboorte van de baby nog in mijn woning in [plaatsnaam] heb geslapen. Ik verklaar dat ik daar 1 of hooguit 2x per week heb geslapen. Dat was nooit op een vaste dag. [...]
U vraagt ons waarom wij nooit melding hebben gemaakt van het verblijf van [X] bij mij in de woning in [woonplaats] . Wij verklaren u dat wij niet wisten dat we dit moesten melden. Niemand heeft ons dat ooit verteld. Tijdens de zwangerschap heeft [naam appellante] veel problemen gekend en heb ik haar veel moeten bijstaan en moesten we nogal eens naar het ziekenhuis. Zij had mijn hulp nodig, ook na de geboorte. De bewindvoerder weet dat [X] bij mij verblijft zoals ook de buren dat weten en ook kwam een Marokkaanse mevrouw genaamd [A] die mij hielp met solliciteren en zij wist er ook van. Ook haar chef genaamd [B] wist er van. Deze mensen zijn hier allemaal in huis geweest.”
4.8.2.
Deze verklaring is consistent en duidelijk. Daaruit komt naar voren dat X vanaf de geboorte van het kind bijna altijd op het adres Y verblijft en zelden in zijn woning in [plaatsnaam]. Appellante en X noemen adres Y “ons huis”. Deze verklaring biedt een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode X zijn hoofdverblijf had in de woning op adres Y.
Bevindingen waarnemingen en huisbezoek ondersteunen verklaringen
4.8.3.
De verklaring die appellante en X op 17 januari 2020 hebben afgelegd wordt ondersteund door de bevindingen van de waarnemingen en het huisbezoek. Tijdens het merendeel van de waarnemingen is de auto gezien die door X werd gebruikt. Op 17 januari 2020 heeft X verklaard dat als zijn auto daar stond hij altijd bij appellante was. Tijdens het huisbezoek op 17 januari 2020 zijn in de hele woning van appellante spullen van X aangetroffen. Zo is in de kledingkast in de ouderslaapkamer een hele plank met kleding van X gezien en aan de kapstok hingen zijn jassen. Alle meubels waren van X.
4.8.4.
Met de verklaring die appellante en X op 17 januari 2020 hebben afgelegd, die wordt ondersteund door de waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek, heeft het college dus aannemelijk gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Daarmee heeft het college ook aannemelijk gemaakt dat appellante en X in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het college heeft dus aan zijn in 4.2 beschreven bewijslast voldaan.
De wijziging van de beëindiging is niet onrechtmatig
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de wijziging van de beëindigingsdatum in bezwaar onrechtmatig is. In het besluit van 20 februari 2020 is de bijstand met terugwerkende kracht beëindigd. Maar beëindiging van de bijstand met terugwerkende kracht is niet mogelijk. In bezwaar kan dat niet worden hersteld. De beëindiging van de bijstand per 20 februari 2020 is daarom onrechtmatig. Het college had de bijstand met een afzonderlijk besluit moeten beëindigen. Nu dit niet is gebeurd, is de bijstand vanaf 10 februari 2020 blijven doorlopen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad licht dat hieronder toe.
4.9.1.
De beëindiging van de bijstand per 10 februari 2020 in het besluit van 20 februari 2020 moet worden beschouwd als een intrekking. In feite heeft het college met het besluit van 20 februari 2020 beoogd de bijstand van appellante in te trekken vanaf [geboortedatum] 2019. Dat blijkt ook uit het verweerschrift in bezwaar, waarin staat: “Verweerder had goede gronden om het recht op uitkering vanaf [geboortedatum] 2019 in te trekken [...]”. Beëindiging van de bijstand zou dan niet nodig zijn geweest, omdat de beëindiging dan al in het intrekkingsbesluit besloten lag. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [3] Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het duidelijk was dat het college steeds de bedoeling heeft gehad de bijstand te beëindigen met ingang van 20 februari 2020, de datum van het intrekkings- en beëindigingsbesluit. De Raad ziet dan ook niet in waarom het college in het bestreden besluit niet de juiste beëindigingsdatum had mogen opnemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand en de beëindiging van algemene bijstand in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
Op grond van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel 3, derde lid, van de PW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
3.Zie de uitspraken van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1862, en van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3239.