ECLI:NL:CRVB:2021:3239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
20/1173 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermoedelijke werkzaamheden zonder melding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving vanaf 3 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart in de bouw als tegelzetter zou werken, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden, wat resulteerde in een intrekking van de bijstand per 1 september 2018 en een terugvordering van € 946,73 voor de periode van september 2018.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het college ten onrechte zijn recht op bijstand had beëindigd. Hij stelde dat de onderzoeksbevindingen geen grondslag boden voor een intrekking die verder reikte dan de maand september 2018. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand ook de periode na 15 november 2018 omvatte, omdat appellant geen nieuwe aanvraag had ingediend voor bijstand na die datum.

De Raad benadrukte dat het college niet verplicht was om te onderzoeken of appellant na de intrekking opnieuw recht op bijstand had, aangezien de intrekking ook de beëindiging van de bijstand per 15 november 2018 inhield. De beroepsgronden van appellant werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad volgde de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2021.

Uitspraak

20 1173 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020, 19/3581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 februari 2014 bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 17 november 2017, onder meer inhoudende dat appellant zwart in de bouw als tegelzetter werkt, dat hij in een [auto merk] , met kenteken X (bedrijfsauto) rijdt en dat de werkspullen van appellant als tegelzetter in de bedrijfsauto liggen, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft hij dossier- en internetonderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd. Samen met een collega heeft de sociaal rechercheur observaties verricht en foto’s gemaakt. De sociaal rechercheurs hebben onder meer waargenomen dat appellant op meerdere dagen in de bedrijfsauto rijdt en dat hij spullen uit de bedrijfsauto pakt. Op 24 oktober 2018 hebben de sociaal rechercheurs met appellant gesproken. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard sinds twee maanden af en toe te werken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2018.
1.3.
De in 1.2 genoemde onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 15 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 1 september 2018 in te trekken en de over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand van € 946,73 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 september 2018 op geld waardeerbare werkzaamheden als klusser heeft verricht. Ondanks dat appellant in het gesprek op 24 oktober 2018 meerdere keren is gevraagd naar de frequentie en de aard van de werkzaamheden, heeft appellant geen concrete informatie verstrekt. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“6. Eiser vindt ook dat hij vanaf 1 oktober 2018 weer recht heeft op een bijstandsuitkering omdat zijn uitkering alleen over de maand september 2018 is teruggevorderd. Dit betoog slaagt reeds niet omdat de uitkering van eiser per 1 september 2018 is ingetrokken. Een intrekking loopt door naar de toekomst. Dat er alleen over de maand september 2018 is teruggevorderd komt, zoals verweerder heeft toegelicht, omdat er over de maanden oktober en november 2018 nog geen uitkering aan eiser was betaald. Ook heeft verweerder nog toegelicht dat de uitkering is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. Het is voor verweerder onduidelijk of er nog recht bestaat op een bijstandsuitkering omdat eiser verweerder niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden en niet, met bijvoorbeeld een administratie, heeft aangetoond wanneer en hoeveel uur hij heeft gewerkt en wat hij daarmee heeft verdiend. Er was voor verweerder dan ook geen aanleiding om de bijstandsuitkering alleen over een bepaalde periode te herzien. De rechtbank kan verweerder in deze toelichting volgen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte het recht op bijstand heeft beëindigd. Het college heeft het toekomstige recht op bijstand van appellant ontnomen, terwijl de onderzoeksbevindingen hiervoor geen grondslag bieden. Omdat alleen de bijstand in de maand september is teruggevorderd, kan niet worden gesteld dat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting voor een periode langer dan één maand. Appellant stelt dat hij in elk geval recht heeft op bijstand vanaf 1 november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1862) bestrijkt, in het geval waarin een intrekkingsbesluit niet is beperkt tot een bepaalde periode de beoordeling door de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO1106, de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Uit de hiervoor bedoelde rechtspraak mag niet worden afgeleid dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire intrekkingsbesluit is genomen. In het intrekkingsbesluit ligt namelijk tevens de beëindiging van de bijstand per 15 november 2018 besloten. Dit betekent dat het college niet gehouden is te onderzoeken of appellant na de te beoordelen periode weer recht op bijstand heeft. Indien appellant na die periode alsnog bijstand wenste, lag het op zijn weg een daartoe strekkende aanvraag bij het college in te dienen. Appellant heeft geen nieuwe aanvraag ingediend.
4.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat er geen feitelijke grondslag is voor de intrekking vanaf 1 oktober 2018 of vanaf 1 november 2018 slaagt de beroepsgrond ook niet. De sociaal rechercheurs hebben tot eind oktober 2018 onderzoek verricht. Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat appellant werkzaamheden verrichtte en het is niet gebleken dat appellant zijn werkzaamheden heeft beëindigd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Zwart