ECLI:NL:CRVB:2021:3239
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermoedelijke werkzaamheden zonder melding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving vanaf 3 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart in de bouw als tegelzetter zou werken, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden, wat resulteerde in een intrekking van de bijstand per 1 september 2018 en een terugvordering van € 946,73 voor de periode van september 2018.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het college ten onrechte zijn recht op bijstand had beëindigd. Hij stelde dat de onderzoeksbevindingen geen grondslag boden voor een intrekking die verder reikte dan de maand september 2018. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand ook de periode na 15 november 2018 omvatte, omdat appellant geen nieuwe aanvraag had ingediend voor bijstand na die datum.
De Raad benadrukte dat het college niet verplicht was om te onderzoeken of appellant na de intrekking opnieuw recht op bijstand had, aangezien de intrekking ook de beëindiging van de bijstand per 15 november 2018 inhield. De beroepsgronden van appellant werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad volgde de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2021.