4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.In het geval waarin een intrekkingsbesluit niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003, LJN: AO1106
,de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 juli 2006, LJN AY5142), mag uit de hiervoor bedoelde rechtspraak niet worden afgeleid dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire intrekkingsbesluit is genomen. De rechtbank heeft uit deze rechtspraak op goede gronden afgeleid dat in het intrekkingsbesluit van 25 januari 2005 tevens de beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 besloten ligt. Dat strookt immers met de in de hiervoor vermelde uitspraak van 18 juli 2006 bedoelde doorwerking van een intrekkingsbesluit als hier aan de orde, die meebrengt dat de bijstand geacht wordt te zijn beëindigd direct in aansluiting op de datum van dat besluit. Omdat de Raad in zijn uitspraak van 15 december 2009 het intrekkingsbesluit van 25 januari 2005 heeft herroepen voor zover dit ziet op de intrekking vanaf 1 september 2004, is daarmee tevens de in de intrekking besloten liggende beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 teniet gedaan.
4.2.Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
4.3.De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.4.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.5.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB van 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
4.6.Het onderhavige geschil betreft in essentie de vraag of de redelijke termijn is aangevangen met het bezwaarschrift van 24 februari 2005, gericht tegen het besluit van
25 januari 2005, dan wel met het bezwaarschrift van 18 augustus 2010, gericht tegen het besluit van 8 juli 2010. Het antwoord op die vraag hangt af van het antwoord op de vraag of aan de procedure die is aangevangen met het bezwaarschrift van 24 februari 2005 een definitief einde is gekomen met de uitspraak van de Raad van 15 december 2009. Dat is niet het geval.
4.7.Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM, arrest Hornsby van 19 maart 1997, Rep. Eur. Court. H.R. 1997-II, vol 33, LJN AH6414) vloeit voort dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als een integraal onderdeel moet worden beschouwd van de beschermende werking van artikel 6 EVRM. In dit geval is een dergelijke tenuitvoerlegging aan de orde en wordt pas bij deze uitspraak van de Raad definitief beslist over de uit de onder 1.3 genoemde uitspraak voortvloeiende aanspraken van betrokkene op bijstand, waaronder begrepen de periode waarover aan haar als gevolg van die uitspraak bijstand moest worden nabetaald. Uit 4.1 volgt immers dat het college met het besluit van 8 juli 2010 de uitspraak van de Raad van 15 december 2009 niet op juiste wijze ten uitvoer heeft gelegd. Door betrokkene over de periode van 1 september 2004 tot en met
24 januari 2005 bijstand uit te betalen, maar niet over de periode vanaf 25 januari 2005, ondervond betrokkene nog altijd de gevolgen van het besluit van 25 januari 2005, welke door de Raad over de periode vanaf 1 september 2004 nu juist waren teniet gedaan. Aan de onzekerheid over de werking van het besluit van 25 januari 2005 - en aan de spanning en frustratie van betrokkene - is als gevolg daarvan pas met de onderhavige uitspraak een eind gekomen. Een effectieve bescherming van artikel 6 EVRM brengt gelet hierop met zich dat de redelijke termijn aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift van 24 februari 2005, dat was gericht tegen het besluit van 25 januari 2005.
4.8.Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van 24 februari 2005 waren ten tijde van de aangevallen uitspraak zes jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve ten tijde van de aangevallen uitspraak met vier jaar en ruim vier maanden overschreden. Niet in geschil is dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarvan uitgaande had de rechtbank betrokkene een schadevergoeding moeten toekennen van € 4.500,-. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
4.9.De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene geen vergoeding is toegekend voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen aan betrokkene ter zake daarvan een schadevergoeding van € 4.500,- te betalen. Een beoordeling van de aanspraak op schadevergoeding ten tijde van de uitspraak van de Raad leidt niet tot een ander resultaat. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
4.10.De Raad begrijpt het nader besluit, mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, zo dat het college het standpunt inneemt dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.11.Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van betrokkene per 25 januari 2005. In verband daarmee heeft het college betrokkene gevraagd de op een inlichtingenformulier en een checklist vermelde gegevens te verstrekken. Vaststaat dat betrokkene niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het gaat daarbij in ieder geval om betaalbewijzen van de vaste lasten van de woning van betrokkene, zoals gas, elektra, water en belastingen, de polis ziektekostenverzekering en betaalbewijzen van de premie ziektekostenverzekering over 2005.
4.12.Niet in geschil is dat de opgevraagde gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door deze gegevens niet te verstrekken, heeft betrokkene haar inlichtingenverplichting geschonden. Betrokkene voert aan dat haar daarvan geen verwijt valt te maken, omdat zij, kort gezegd, niet over de in 4.11 genoemde gegevens beschikte. Betrokkene heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over die gegevens kon beschikken. Zo heeft betrokkene met betrekking tot de ziektekostenverzekering in het aanvullend beroepschrift van 14 juni 2013 aangevoerd dat zij destijds na de beëindiging van de bijstand als ziekenfondsverzekerde is uitgeschreven en - zo begrijpt de Raad - om die reden geen polis en betaalbewijzen premie ziektekostenverzekering kon overleggen. Ter zitting heeft betrokkene echter verklaard dat zij wel degelijk verzekerd was en dat de kosten voor de ziektekostenverzekering door een vriend, de heer R.H. Wolff, zijn voldaan. Niet valt in te zien dat betrokkene daarvan geen gegevens kon overleggen. Met betrekking tot de betaalbewijzen van de vaste lasten van de woning heeft betrokkene aangevoerd dat deze lasten, nadat zij in de schuldsanering was beland, deels vanuit de boedel zijn voldaan en deels zijn voldaan door de heer R.H. Wolff. Dat de betaling van deze lasten feitelijk niet door betrokkene zelf geschiedde, maakt niet duidelijk dat en waarom betrokkene de betaalbewijzen van die vaste lasten niet kon verstrekken.
4.13.Uit 4.12 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 25 januari 2005 in te trekken. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Het beroep tegen het nader besluit dient daarom ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen.