ECLI:NL:CRVB:2013:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
11-4225 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging bijstandsrecht en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een dubbel hoger beroep betreffende de beëindiging van het recht op bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal. Het hoger beroep van het college richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die oordeelde dat de Raad impliciet had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de bijstand te beëindigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat in het intrekkingsbesluit van 25 januari 2005 de beëindiging van de bijstand besloten ligt. De Raad heeft eerder het intrekkingsbesluit herroepen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking vanaf 1 september 2004, waardoor de beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 ook teniet is gedaan.

Daarnaast heeft betrokkene hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de rechtbank om schadevergoeding te vergoeden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de procedure meer dan zes jaar heeft geduurd. De Raad stelt vast dat de overschrijding volledig aan het bestuursorgaan is toe te rekenen en kent betrokkene een schadevergoeding toe van € 4.500,- voor immateriële schade. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt deze voor zover geen schadevergoeding is toegekend.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 17 september 2013.

Uitspraak

11/4225 WWB, 11/4342 WWB, 12/1112 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
15 juni 2011, 10/4356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.F. Bakkenes-Minnaard. Betrokkene heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 10 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
25 januari 2005 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 15 april 2004 ingetrokken en de over de periode van 15 april 2004 tot en met 31 juli 2004 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 4 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft het tegen dat besluit gerichte beroep bij uitspraak van 13 juni 2006, 05/1699, gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2005 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 20 juni 2007 het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 1 april 2008, 07/775, het beroep tegen het besluit van 20 juni 2007 gegrond verklaard, dit besluit, voor zover het ziet op de periode vanaf 1 september 2004, vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt. Het college heeft op 8 januari 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005, voor zover dat ziet op de periode van 1 september 2004 tot 25 januari 2005, ongegrond verklaard.
1.3.
De Raad heeft bij uitspraak van 15 december 2009, LJN BK8307, de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2008 bevestigd, het besluit van 8 januari 2009 vernietigd, het besluit van 25 januari 2005 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand vanaf 1 september 2004 en betrokkene een schadevergoeding toegekend in de vorm van wettelijke rente in verband met de niet tijdige uitbetaling van bijstand vanaf die datum.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 15 december 2009, betrokkene medegedeeld dat over de periode van 1 september 2004 tot en met 24 januari 2005 bijstand wordt toegekend (lees: tot uitbetaling van bijstand over die periode wordt overgegaan), vermeerderd met wettelijke rente over die periode. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 9 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu de Raad het besluit van 25 januari 2005 heeft herroepen voor zover dat besluit ziet op de intrekking van de bijstand per 1 september 2004 en de Raad de beëindiging niet expliciet heeft vernietigd, de beëindiging per 25 januari 2005 in stand is gebleven.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Raad, met het oordeel dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 25 januari 2005 in te trekken, impliciet heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was de bijstand met ingang van 25 januari 2005 te beëindigen. Dit betekent dat het college ten onrechte het recht op bijstand over de periode na 25 januari 2005 niet heeft beoordeeld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het verzoek van betrokkene om het college te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. De rechtbank is daarbij voor de aanvang van de redelijke termijn uitgegaan van het op 18 augustus 2010 tegen het besluit van 8 juli 2010 ingediende bezwaarschrift.
3.1. Het college en betrokkene hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1.1.
Het hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Raad in zijn uitspraak van 15 december 2009 impliciet heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand met ingang van 25 januari 2005 te beëindigen. Uit de vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat aan de intrekking met ingang van 15 april 2004 een afzonderlijk rechtsgevolg is verbonden, dat van de beëindiging. Omdat de uitspraak van de Raad van 15 december 2009 alleen ziet op de intrekking en de terugvorderingsperiode, is de beëindiging van de bijstand van betrokkene per 25 januari 2005 volgens het college in stand gebleven.
3.1.2.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank is volgens betrokkene voor de aanvang van de redelijke termijn ten onrechte uitgegaan van het bezwaarschrift van 18 augustus 2010. De redelijke termijn is volgens betrokkene aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van 24 februari 2005, gericht tegen het besluit van 25 januari 2005.
3.2.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 16 november 2011 (nader besluit) opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2010 beslist. Het college heeft dat bezwaar gegrond verklaard en de bijstand van betrokkene met ingang van
25 januari 2005 ingetrokken. Het geding in hoger beroep strekt zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede uit tot dit nadere besluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
In het geval waarin een intrekkingsbesluit niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003, LJN: AO1106
,de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 juli 2006, LJN AY5142), mag uit de hiervoor bedoelde rechtspraak niet worden afgeleid dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire intrekkingsbesluit is genomen. De rechtbank heeft uit deze rechtspraak op goede gronden afgeleid dat in het intrekkingsbesluit van 25 januari 2005 tevens de beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 besloten ligt. Dat strookt immers met de in de hiervoor vermelde uitspraak van 18 juli 2006 bedoelde doorwerking van een intrekkingsbesluit als hier aan de orde, die meebrengt dat de bijstand geacht wordt te zijn beëindigd direct in aansluiting op de datum van dat besluit. Omdat de Raad in zijn uitspraak van 15 december 2009 het intrekkingsbesluit van 25 januari 2005 heeft herroepen voor zover dit ziet op de intrekking vanaf 1 september 2004, is daarmee tevens de in de intrekking besloten liggende beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 teniet gedaan.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.5.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB van 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
4.6.
Het onderhavige geschil betreft in essentie de vraag of de redelijke termijn is aangevangen met het bezwaarschrift van 24 februari 2005, gericht tegen het besluit van
25 januari 2005, dan wel met het bezwaarschrift van 18 augustus 2010, gericht tegen het besluit van 8 juli 2010. Het antwoord op die vraag hangt af van het antwoord op de vraag of aan de procedure die is aangevangen met het bezwaarschrift van 24 februari 2005 een definitief einde is gekomen met de uitspraak van de Raad van 15 december 2009. Dat is niet het geval.
4.7.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM, arrest Hornsby van 19 maart 1997, Rep. Eur. Court. H.R. 1997-II, vol 33, LJN AH6414) vloeit voort dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als een integraal onderdeel moet worden beschouwd van de beschermende werking van artikel 6 EVRM. In dit geval is een dergelijke tenuitvoerlegging aan de orde en wordt pas bij deze uitspraak van de Raad definitief beslist over de uit de onder 1.3 genoemde uitspraak voortvloeiende aanspraken van betrokkene op bijstand, waaronder begrepen de periode waarover aan haar als gevolg van die uitspraak bijstand moest worden nabetaald. Uit 4.1 volgt immers dat het college met het besluit van 8 juli 2010 de uitspraak van de Raad van 15 december 2009 niet op juiste wijze ten uitvoer heeft gelegd. Door betrokkene over de periode van 1 september 2004 tot en met
24 januari 2005 bijstand uit te betalen, maar niet over de periode vanaf 25 januari 2005, ondervond betrokkene nog altijd de gevolgen van het besluit van 25 januari 2005, welke door de Raad over de periode vanaf 1 september 2004 nu juist waren teniet gedaan. Aan de onzekerheid over de werking van het besluit van 25 januari 2005 - en aan de spanning en frustratie van betrokkene - is als gevolg daarvan pas met de onderhavige uitspraak een eind gekomen. Een effectieve bescherming van artikel 6 EVRM brengt gelet hierop met zich dat de redelijke termijn aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift van 24 februari 2005, dat was gericht tegen het besluit van 25 januari 2005.
4.8.
Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van 24 februari 2005 waren ten tijde van de aangevallen uitspraak zes jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve ten tijde van de aangevallen uitspraak met vier jaar en ruim vier maanden overschreden. Niet in geschil is dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarvan uitgaande had de rechtbank betrokkene een schadevergoeding moeten toekennen van € 4.500,-. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
4.9.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene geen vergoeding is toegekend voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen aan betrokkene ter zake daarvan een schadevergoeding van € 4.500,- te betalen. Een beoordeling van de aanspraak op schadevergoeding ten tijde van de uitspraak van de Raad leidt niet tot een ander resultaat. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
Het nader besluit
4.10.
De Raad begrijpt het nader besluit, mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, zo dat het college het standpunt inneemt dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.11.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van betrokkene per 25 januari 2005. In verband daarmee heeft het college betrokkene gevraagd de op een inlichtingenformulier en een checklist vermelde gegevens te verstrekken. Vaststaat dat betrokkene niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het gaat daarbij in ieder geval om betaalbewijzen van de vaste lasten van de woning van betrokkene, zoals gas, elektra, water en belastingen, de polis ziektekostenverzekering en betaalbewijzen van de premie ziektekostenverzekering over 2005.
4.12.
Niet in geschil is dat de opgevraagde gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door deze gegevens niet te verstrekken, heeft betrokkene haar inlichtingenverplichting geschonden. Betrokkene voert aan dat haar daarvan geen verwijt valt te maken, omdat zij, kort gezegd, niet over de in 4.11 genoemde gegevens beschikte. Betrokkene heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over die gegevens kon beschikken. Zo heeft betrokkene met betrekking tot de ziektekostenverzekering in het aanvullend beroepschrift van 14 juni 2013 aangevoerd dat zij destijds na de beëindiging van de bijstand als ziekenfondsverzekerde is uitgeschreven en - zo begrijpt de Raad - om die reden geen polis en betaalbewijzen premie ziektekostenverzekering kon overleggen. Ter zitting heeft betrokkene echter verklaard dat zij wel degelijk verzekerd was en dat de kosten voor de ziektekostenverzekering door een vriend, de heer R.H. Wolff, zijn voldaan. Niet valt in te zien dat betrokkene daarvan geen gegevens kon overleggen. Met betrekking tot de betaalbewijzen van de vaste lasten van de woning heeft betrokkene aangevoerd dat deze lasten, nadat zij in de schuldsanering was beland, deels vanuit de boedel zijn voldaan en deels zijn voldaan door de heer R.H. Wolff. Dat de betaling van deze lasten feitelijk niet door betrokkene zelf geschiedde, maakt niet duidelijk dat en waarom betrokkene de betaalbewijzen van die vaste lasten niet kon verstrekken.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 25 januari 2005 in te trekken. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Het beroep tegen het nader besluit dient daarom ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen.
Proceskosten
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.888,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij geen vergoeding heeft
toegekend voor geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de
redelijke termijn;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van immateriële
schade tot een bedrag van € 4.500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,- wordt geheven;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD