ECLI:NL:CRVB:2023:1892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
21/1834 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake procesbelang en misbruik van recht in sociale bijstandszaken

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2023, met zaaknummer 21/1834 PW, wordt de vraag behandeld of appellant procesbelang heeft bij zijn beroepen tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaarschriften. De Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij deze beroepen. Tevens wordt er gekeken naar de vraag of appellant misbruik van recht heeft gemaakt. In de zaken 21/1834 PW en 21/1836 PW oordeelt de Raad dat er geen sprake is van misbruik van recht, terwijl in zaak 21/1835 PW het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard, en oordeelt dat appellant een concreet en valide belang heeft bij zijn aanvragen voor bijzondere bijstand. De Raad draagt het dagelijks bestuur op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht. Tot slot wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedures niet langer dan vier jaar hebben geduurd.

Uitspraak

21/1834 PW, 21/1835 PW, 21/1836 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 april 2021, 20/888, 20/1233 en 20/1243 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Met een brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.
In zijn uitspraak van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:154 (eerdere uitspraak) heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van beroepsgronden.
Tegen deze uitspraak heeft appellant verzet ingesteld.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 20 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1211 het verzet van appellant tegen de eerdere uitspraak gegrond verklaard. Met de gegrondverklaring van het verzet is de eerdere uitspraak vervallen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waarin appellant de gronden heeft aangevuld. Het dagelijks bestuur heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 augustus 2023. Voor appellant is mr. Sprakel verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich – door middel van videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum.
Tijdens de zitting is namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaken gaat het in de eerste plaats om de vraag of appellant procesbelang heeft bij zijn beroepen tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaarschriften. De Raad is van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij die beroepen. Ook gaat het om de vraag of appellant misbruik heeft gemaakt van recht. In zaak 21/1835 PW komt de Raad niet toe aan een beoordeling van die vraag, omdat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn zaak. In de zaken 21/1834 PW en 21/1836 PW oordeelt de Raad dat geen sprake is van misbruik van recht. Vervolgens komt de Raad in zaak 21/1834 PW tot het oordeel dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten voor het bijwonen van een zitting van de wrakingskamer mocht afwijzen, omdat sprake is van een voorliggende voorziening. In zaak 21/1836 PW komt de Raad tot het oordeel dat het dagelijks bestuur opnieuw op het bezwaar moet beslissen tegen de afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht. Ten slotte bestaat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding, omdat de verschillende procedures vanaf het indienen van de bezwaarschriften niet langer dan vier jaar hebben geduurd.

Inleiding

1. In deze zaken zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Zaak 21/1834 PW (kenmerk rechtbank 20/888)
1.1.1.
Appellant heeft op 7 augustus 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de reiskosten tot een bedrag van € 13,80 die hij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van een zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 5 augustus 2019. In een besluit van 5 september 2019 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 4 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Met een brief van 3 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift. Met een besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
1.1.2.
Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2019.
Zaak 21/1835 PW (kenmerk rechtbank 20/1233)
1.2.1.
Op 8 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor een procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4991. Met een besluit van 20 september 2019 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 1 november 2019 bezwaar gemaakt. In een brief van 17 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Met een besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.2.
Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 1 november 2019 wegens misbruik van recht.
Zaak 21/1836 PW (kenmerk rechtbank 20/1243)
1.3.1.
Op 22 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van € 324,- voor een procedure bij het gerechtshof Den Haag met kenmerk 200.263.802/01. Met een besluit van 27 september 2019 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 7 november 2019 bezwaar gemaakt. In een brief van 23 december 2019 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Met een besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
1.3.2.
Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 7 november 2019.
In alle zaken
1.4.
Met een tussenuitspraak van 1 september 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, appellant in de gelegenheid gesteld om alsnog beroepsgronden in te dienen tegen de bestreden besluiten en iedere verdere beslissing aangehouden.
De (eind)uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een procesbelang. Daarnaast heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht door appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot de aangevallen uitspraak is gekomen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van de beroepen over het niet tijdig beslissen. Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten komt de Raad tot het oordeel dat appellant geen misbruik van recht heeft gemaakt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De beroepen tegen het niet tijdig beslissen
Procesbelang
4.2.
Appellant heeft betwist dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat hij geen juridisch professional is. De rechtbank had zich daarom actiever moeten opstellen en bij appellant moeten doorvragen over zijn belang en hem op de mogelijkheid moeten wijzen een dwangsom te vragen. Bovendien heeft appellant al een belang vanwege zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.2.
Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur heeft met de bestreden besluiten immers alsnog op de bezwaren van appellant beslist. Om die reden heeft de rechtbank tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedures. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen. Hierover heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het alsnog verkrijgen van bijzondere bijstand geen doel is dat met het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag kan worden bereikt.
4.2.3.
Voor zover appellant heeft gesteld dat van de rechtbank een meer actieve houding had mogen worden verwacht, in die zin dat de rechtbank appellant had moeten wijzen op de mogelijkheid van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de Raad in navolging van onder andere zijn uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:874 (rechtsoverweging 4.3) het volgende. Op grond van artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de verbeurde dwangsom vast. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet meer bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.2.4.
Ten slotte levert het verzoek van appellant om een veroordeling in de proceskosten in de beroepsprocedure eveneens geen belang op. Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1835.
De beroepen tegen de bestreden besluiten
Appellant heeft geen procesbelang in zaak 21/1835 PW
4.3.
In deze zaak gaat het om een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4991. Inmiddels is bekend dat appellant in die procedure definitief is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Daarmee staat vast dat de kosten van griffierecht zich niet meer voordoen. Appellant heeft in deze zaak verder geen belang gesteld als bedoeld in 4.2.1. Hieruit volgt dat het hoger beroep in deze zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Geen misbruik van recht in zaken 21/1834 PW en 21/1836 PW
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van misbruik van recht. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.
Voor de beoordeling of in dit geval sprake is van misbruik van recht wordt verwezen naar het toetsingskader in de uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:880 (rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.13). De Raad volstaat hier met het volgende.
4.6.1.
De Raad is van oordeel dat in zaak 21/1834 PW sprake is van een concreet en valide belang. Hierbij is het volgende van belang. Appellant heeft op 5 augustus 2019 een zitting bijgewoond bij de wrakingskamer van de rechtbank. In dit verband heeft appellant reiskosten gemaakt. Door voor deze kosten bijzondere bijstand aan te vragen, kan niet op voorhand worden gezegd dat appellant misbruik heeft gemaakt van recht. Het gaat hier om een concreet en valide belang. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal het beroep in deze zaak gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen, omdat in dat besluit ook aan appellant is tegengeworpen dat sprake is van misbruik van recht.
4.6.2.
Het dagelijks bestuur heeft zich in verweer terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand had moeten worden afgewezen op de grond dat het Besluit proceskosten bestuursrecht als voorliggende voorziening geldt. In dit verband verwijst de Raad bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4612. Dit betekent dat het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2019 ongegrond had moeten worden verklaard.
4.7.1.
De Raad is van oordeel dat ook in zaak 21/1836 PW sprake is van een concreet en valide belang. Door voor de kosten van het griffierecht voor de procedure bij het gerechtshof Den Haag met kenmerk 200.263.802/01 bijzondere bijstand aan te vragen, kan niet worden gezegd dat appellant misbruik heeft gemaakt van recht. Het gaat hier om een concreet en valide belang. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal het beroep in deze zaak gegrond verklaren en bestreden besluit 3 vernietigen, omdat in dat besluit ook aan appellant is tegengeworpen dat sprake is van misbruik van recht.
4.7.2.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit van 27 september 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Geen overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is in de nu voorliggende zaken aangevangen met de ontvangst van de bezwaarschriften op
4 oktober 2019, 1 november 2019 en 7 november 2019. Tot het moment van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten en griffierecht
5. Appellant krijgt een vergoeding van de proceskosten die hij voor de procedure in beroep tegen de bestreden besluiten heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 837,- in zaak 21/1834 PW en op € 837,- in zaak 21/1836 PW, in totaal € 1.674,-, voor verleende rechtsbijstand. In de uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:876 en in de uitspraak van vandaag met registratienummer 22/2796 PW is al een veroordeling in proceskosten ter zake van de zittingen op 6 september 2021 en 28 augustus 2023 opgenomen. In de hiervoor genoemde zaken is geen griffierecht geheven, zodat het niet vergoed behoeft te worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep in zaak 21/1835 PW niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de beroepen in de zaken 21/1834 PW en 21/1836 PW niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • verklaart de beroepen in de zaken 21/1834 PW en 21/1836 PW gegrond en vernietigt de besluiten van 12 december 2019 en 2 januari 2020;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2019 ongegrond;
  • draagt het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 27 september 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. van der Horn