ECLI:NL:CRVB:2022:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3436 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken procesbelang in sociale bijstandszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het beroep was ingesteld door appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het dagelijks bestuur inmiddels een besluit had genomen op de aanvraag. Appellant stelde dat hij nog steeds belang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij alsnog de gevraagde bijzondere bijstand wilde ontvangen. De Raad oordeelde echter dat het doel van het beroep niet kon worden bereikt, aangezien er al een beslissing op de aanvraag was genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor was. De Raad benadrukte dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, maar dat appellant in dit geval geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen.

Uitspraak

20.3436 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, 20/1182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich - via videobellen - laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 september 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand (de aanvraag). Die kosten houden verband met een civiele procedure.
1.2.
Bij brief van 26 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld vanwege het niet beslissen op de aanvraag.
1.3.
Appellant heeft op 17 januari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen
.Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Tijdens de zitting van de rechtbank op 6 juli 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld op dat bezwaar te zullen beslissen. Het besluit van 11 mei 2020 is, na bespreking met partijen, niet meegenomen in de beroepsprocedure bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Nu het dagelijks bestuur alsnog een besluit heeft genomen op appellants aanvraag van 24 september 2019 is het (proces)belang van appellant bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag komen te ontvallen. Appellant heeft namelijk ter zitting op 6 juli 2020 te kennen gegeven dat het doel van zijn beroep is alsnog de gevraagde bijzondere bijstand te krijgen. Dat is niet een doel dat met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bereikt kan worden, als al een beslissing op de aanvraag is genomen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het dagelijks bestuur van rechtswege de verschuldigdheid van een dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen na ontvangst van de ingebrekestelling door appellant. Dat heeft het dagelijks bestuur niet gedaan. Appellant kan door de niet-ontvankelijkheidsverklaring van zijn beroep geen oordeel krijgen over de vraag of het dagelijks bestuur een dwangsom heeft verbeurd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende tegen die uitspraak aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedure was het niet (tijdig) nemen van een beslissing op aanvraag. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. Appellant heeft beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. Dat was een geldige ingebrekestelling. Appellant heeft pas op 11 mei 2020, dus na 33 weken, de beslissing op zijn aanvraag ontvangen. Deze beslissing is genomen 25 weken na de ingebrekestelling en
16 weken na het instellen van beroep. Daarom had de rechtbank het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren. Appellant had namelijk nog een belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn nadere gronden van beroep, te weten zijn beroep dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom moeten vaststellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in ieder geval niet gesteld dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen; dat zal het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:18 van de Awb dus alsnog moeten doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is geregeld dat als het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt dus met een besluit gelijk gesteld en tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open.
4.2.
Los van de onder 4.1 genoemde bepalingen moet altijd worden beoordeeld of een betrokkene bij zijn beroep voldoende procesbelang heeft. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Het dagelijks bestuur heeft op 11 mei 2020 alsnog op de aanvraag van appellant beslist. Om die reden heeft de rechtbank tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de ingeschakelde rechtsbijstand. Hierover heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het alsnog verkrijgen van bijzondere bijstand geen doel is dat met het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag kan worden bereikt. Er was immers al een beslissing op de aanvraag genomen. Appellant heeft tegen dat besluit ook bezwaar gemaakt. Gelet hierop is, na bespreking met partijen, tijdens de zitting op 6 juli 2020 besloten om het besluit van
11 mei 2020 niet alsnog bij de beroepsprocedure te betrekken.
4.3.
Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellant er nog op gewezen dat het dagelijks bestuur in deze procedure veel te laat op de aanvraag heeft beslist en appellant in de beroepsprocedure bij de rechtbank geen rechtsbijstand had. Onder deze omstandigheden had van de rechtbank een (meer) actieve houding mogen worden verwacht, in die zin dat de rechtbank appellant had moeten wijzen op de mogelijkheid van artikel 8:55c van de Awb. Op grond van artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de verbeurde dwangsom vast. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.4.
Alles beschouwend komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(Getekend) A.J. Schaap
(Getekend) B. van Dijk