In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in Turkije woont. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij hij met ingang van 4 november 2019 37,48% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit percentage werd in beroep door het Uwv aangepast naar 37,40%, maar de datum van inwerkingtreding van dit nieuwe percentage bleef 1 december 2021. De rechtbank Amsterdam had het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De appellant meldde zich tussentijds met toegenomen klachten en werd met ingang van 1 december 2021 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit betekende dat er voor de periode die thans in geding was, geen financiële gevolgen waren voor de hoogte van zijn uitkering. Tijdens de zitting op 10 augustus 2022, waar geen van de partijen aanwezig was, werd de appellant in de gelegenheid gesteld om toe te lichten welke andere belangen er nog zouden kunnen zijn bij een beoordeling van het bestreden besluit. Deze nadere toelichting werd echter niet verstrekt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van voldoende procesbelang, aangezien het resultaat dat de appellant met het hoger beroep nastreefde, niet daadwerkelijk kon worden bereikt. De Raad verwees naar vaste rechtspraak waarin is neergelegd dat procesbelang niet kan worden ontleend aan de mogelijkheid om griffierecht of proceskostenvergoeding te verkrijgen. Gezien het gebrek aan procesbelang werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of tot vergoeding van griffierecht.