ECLI:NL:CRVB:2023:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
18/4584 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van beroepsmilitair niet gerechtvaardigd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een beroepsmilitair die was ontslagen wegens wangedrag. De appellant werd verweten dat hij 5 gram cocaïne voorhanden had in een door hem gehuurde auto in 2015. De Raad oordeelde dat de overtuiging dat appellant deze gedraging had begaan, niet kon worden verkregen uit de beschikbare gegevens. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de langere behandelingsduur gerechtvaardigd was door de afwachting van een strafrechtelijke procedure waarin appellant als verdachte betrokken was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de staatssecretaris van Defensie, herroepte het ontslagbesluit en verklaarde het beroep gegrond. Appellant kreeg een vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

18/4584 MAW
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2018, 16/10115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, nu de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding is eerder gevoerd op naam van de Minister van Defensie. In verband met wijziging van taken is dit geding voortgezet op naam van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Met een besluit van 11 februari 2016 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 maart 2016 ontslagen wegens wangedrag.
De staatssecretaris is met het bestreden besluit van 14 november 2016 op de bezwaren van appellant ingegaan, maar bij het ontslag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Helmantel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. B van Dijk heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor de eerste keer op 26 september 2019 op zitting behandeld. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van de Weijden. De behandeling ter zitting is geschorst.
Partijen hebben daarna nog aanvullende reacties ingediend. Hierbij is namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De zaak is nogmaals op zitting behandeld op 22 juni 2023. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van de Weijden. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het ontslag van appellant wegens wangedrag houdt geen stand. Appellant wordt verweten dat hij 5 gram cocaïne voorhanden had in een door hem gehuurde en bestuurde auto op [datum] 2015. De overtuiging dat appellant deze gedraging heeft begaan, kan uit de beschikbare gegevens echter niet worden verkregen. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen. De langere behandelingsduur is gerechtvaardigd, doordat de uitkomst van een strafrechtelijke procedure waarin appellant als verdachte betrokken is, is afgewacht. Dit alles leidt ertoe dat de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit worden vernietigd, dat het ontslagbesluit wordt herroepen en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Appellant werkte als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht.
1.2.
Op 18 november 2015 heeft de Koninklijke Marechaussee de staatssecretaris geïnformeerd dat appellant is aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van en handel in harddrugs.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2016 is aan appellant met ingang van 1 maart 2016 ontslag verleend wegens wangedrag. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd:
  • dat appellant zich heeft ingelaten met drugs, te weten het voorhanden hebben van 5 gram cocaïne, in een door hem gehuurde auto op [datum] 2015;
  • appellant heeft toegegeven dat hij de bestuurder was van deze auto op [datum] 2015;
  • appellant wordt verdacht van handel in harddrugs.
1.4.
Bij brief van 17 juni 2016 heeft het College van Procureurs-generaal aan de staatssecretaris justitiële en strafvorderlijke gegevens verstrekt.
1.5.
Met het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2016 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat appellant geen redelijke verklaring heeft gegeven voor de zeer concrete en duidelijke bevindingen die zijn betrokkenheid bij de handel in en het bezit van drugs aannemelijk maken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat het wangedrag appellant niet kan worden toegerekend. Ook is het ontslag wegens wangedrag volgens de rechtbank niet onevenredig aan de ernst van de verweten gedraging.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de rechtbank. Appellant vindt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Volgens appellant kan hij de hem verweten gedragingen niet verifiëren, omdat de aan de in 1.4 genoemde brief van 17 juni 2016 ten grondslag liggende gegevens (het dossier) niet zijn verstrekt.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de hoger beroepsgronden. Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit worden vernietigd en het besluit van 11 februari 2016 wordt herroepen. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM wordt afgewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot deze oordelen komt.
Het ontslag wegens wangedrag
4.3.
De staatssecretaris is bevoegd een militair ontslag te verlenen wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt [1] .
4.4.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan [2] . Deze maatstaf geldt ook voor ontslag wegens wangedrag [3] .
4.5.
Uit het besluit van 11 februari 2016 en de ter zitting door de staatssecretaris gegeven toelichting blijkt dat de appellant verweten gedraging is dat hij 5 gram cocaïne voorhanden had in een door hem gehuurde en bestuurde auto op [datum] 2015.
4.6.
Dat die dag in de desbetreffende auto 5 gram cocaïne is aangetroffen, is tussen partijen niet in geschil. Dit is echter onvoldoende om de overtuiging te krijgen dat appellant die cocaïne voorhanden heeft gehad. Appellant heeft consistent verklaard dat hij geen weet had van de cocaïne in de auto. Het gaat hier om een huurauto, die naar zijn aard ook door anderen dan appellant gebruikt wordt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat appellant de huurauto een tijd heeft verlaten om naar een kopieerwinkel te gaan en dat meerdere personen die dag in de auto zijn geweest. Ten tijde van de aanhouding door de politie was nog een andere persoon in de auto aanwezig. Uit de in 1.4 genoemde brief van 17 juni 2016 en uit de uitspraken van de strafrechter [4] , waarnaar in de stukken wordt verwezen, kan weliswaar worden afgeleid dat appellant zich op verschillende momenten met meerdere soorten drugs heeft ingelaten, maar ook daaruit kan uiteindelijk niet de overtuiging worden verkregen dat appellant de cocaïne die op [datum] 2015 is aangetroffen, voorhanden had en daarmee de verweten gedraging heeft begaan. Van belang hierbij is dat de strafrechtelijke veroordelingen uit 2019 en 2020 zien op een andere datum/periode dan [datum] 2015 en dat de informatie uit de brief van 17 juni 2016, voor zover die ziet op andere verdenkingen, niet aan een specifieke datum is gekoppeld. Dat appellant geen openheid van zaken heeft gegeven over de op die dag aangetroffen cocaïne kan, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat niet als verweten gedraging aan het ontslag wegens wangedrag ten grondslag is gelegd.
4.7.
Dit betekent dat de Raad niet de overtuiging heeft dat appellant de verweten gedraging heeft begaan, zodat het ontslag wegens wangedrag dat hierop is gebaseerd geen stand kan houden.
Het verzoek om schadevergoeding wegens schending redelijke termijn
4.8.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd [5] . De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.10.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris op 21 maart 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en ruim vijf maanden verstreken. De behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben lang geduurd. Dit komt onder meer doordat zowel de rechtbank als de Raad het onderzoek hebben geschorst in afwachting van de uitkomst van een strafrechtelijke procedure waarin appellant als verdachte betrokken was. Deze strafrechtelijke procedures hebben tot de uitspraken geleid die in voetnoot 4 zijn opgenomen. Verlenging van de behandelingsduur met deze periodes acht de Raad in dit geval gerechtvaardigd [6] . Deze periodes lopen van 27 februari 2017 [7] tot en met 19 maart 2018 [8] bij de rechtbank en van 26 september 2019 [9] tot en met 27 oktober 2022 [10] bij de Raad. Hiervan uitgaande is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
4.11.
Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt, maar het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het besluit van 11 februari 2016 wordt herroepen. Dit betekent dat het ontslag wegens wangedrag geen stand houdt.
5.2.
Appellant krijgt een vergoeding van € 3.705,- voor zijn proceskosten in bezwaar [11] , beroep [12] en hoger beroep [13] . Hij krijgt ook het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 november 2016;
  • herroept het besluit van 11 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 november 2016;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.705,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) E.P.J.M Claerhoudt

Voetnoten

1.Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement.
2.CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
3.CRvB 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967.
4.RBNNE 22 januari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:193, RBNNE 10 december 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4376 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27 oktober 2022, 21-004951-20.
5.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Vergelijk HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Datum schorsing van het onderzoek door de rechtbank Den Haag.
8.Datum waarop de rechtbank heeft laten weten dat de zaak verder behandeld zal worden.
9.Datum schorsing van het onderzoek door de Raad.
10.Datum uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 21-004951-20).
11.1 punt voor indienen bezwaarschrift en 1 punt voor bijwonen hoorzitting, waarde per punt € 597,-.
12.1 punt voor indienen beroepschrift en 1 punt voor bijwonen zitting, waarde per punt € 837,-.
13.1 punt voor indienen hoger beroepschrift, waarde per punt € 837,-.