ECLI:NL:CRVB:2023:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
22/1106 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de onregelmatigheidstoeslag en de berekening van het dagloon voor de IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als doofblindenbegeleidster, heeft een IVA-uitkering aangevraagd na uitval door gezondheidsklachten. Het Uwv heeft haar een dagloon van € 51,79 vastgesteld, maar appellante betwist deze berekening. Ze stelt dat de onregelmatigheidstoeslag (ORT) die zij in februari 2018 heeft ontvangen, moet worden meegenomen in de berekening van haar dagloon, omdat deze is opgebouwd in januari 2018. Het Uwv heeft echter geweigerd om deze toeslag mee te nemen, omdat deze buiten de referteperiode is uitbetaald. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij is overwogen dat de ORT niet voldoet aan de criteria van het Dagloonbesluit. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt en stelt dat de regels van het Dagloonbesluit niet in haar voordeel werken, gezien haar persoonlijke omstandigheden en de terugval in haar inkomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht het dagloon heeft vastgesteld op basis van het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode. De Raad bevestigt dat er geen aanleiding is om van de geldende regels af te wijken en dat de ORT niet kan worden meegenomen in de berekening van het dagloon. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22 1106 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart
2022, 21/4352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Peelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Verheij, kantoorgenoot van mr. Peelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 15 december 2017 als doofblindenbegeleidster-nachtdienst in dienst getreden van Stichting [naam] (ex-werkgever) voor 17,93 uur per week. Zij is op 13 februari 2018 wegens gezondheidsklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 10 februari 2020 met ingang van 11 februari
2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het dagloon is in dit besluit vastgesteld op € 51,79.
1.3.
In een procedure over de verhoging van haar IVA-uitkering in verband met hulpbehoevendheid heeft appellante het Uwv verzocht om de hoogte van haar dagloon te herzien. Appellante heeft daarbij naar voren gebracht dat de door haar in februari 2018 ontvangen onregelmatigheidstoeslag (ORT) is opgebouwd in januari 2018 en daarom moet worden meegenomen in de berekening van het dagloon.
1.4.
Het Uwv heeft geweigerd om inhoudelijk op dit verzoek te reageren en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. In beroep daartegen heeft het Uwv op 17 november 2021 een gewijzigde beslissing genomen (bestreden besluit) en het verzoek alsnog inhoudelijk getoetst. Het Uwv heeft geen redenen gezien om het eerder vastgestelde dagloon te corrigeren en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe als volgt overwogen. De referteperiode loopt van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018. Op 15 december 2017 is zij in dienst getreden bij ex-werkgever. Voor de berekening van het dagloon is uitgegaan van het sv-loon zoals de ex-werkgever dit in de polisadministratie aan de Belastingdienst heeft doorgegeven over de periode 15 december 2017 tot en met 31 januari 2018. De gegevens in het dagloonrapport komen overeen met de salarisstroken die appellante aan het Uwv heeft toegestuurd. De onregelmatigheidsuren die uitbetaald zijn na de referteperiode heeft het Uwv niet meegenomen voor de berekening van het dagloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de van toepassing zijnde cao is bepaald dat de ORT wordt ontvangen in de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de aanspraken zijn ontstaan. Dit verklaart waarom de ORT over januari 2018 buiten de referteperiode, in februari 2018, is uitbetaald. Er wordt daarom niet voldaan aan de criteria van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) van vorderbaar en tevens nietinbaar loon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de ORT die zij in februari 2018 heeft ontvangen, moet worden meegenomen in de berekening van het dagloon. Zij heeft onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 15 april 2004 [1] en 23 november 2012 [2] en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2017 [3] aangevoerd dat correcte toepassing van het Dagloonbesluit ongunstig uitwerkt voor haar en de regels daarom buiten toepassing gelaten moeten worden. Het berekende dagloon is niet in overeenstemming met het loondervingsbeginsel en is geen redelijke afspiegeling van het welvaartsniveau voordat zij ziek werd. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat zij in het verleden steeds in verzekerde arbeid heeft gewerkt, vervolgens anderhalf jaar op basis van een persoonsgebonden budget (PGB) heeft gewerkt en in december 2017 bij ex-werkgever is gaan werken, omdat het werk op basis van een PGB onverzekerde arbeid betrof. Appellante meent dat vanwege haar persoonlijke omstandigheden van de regels van het Dagloonbesluit afgeweken moet worden. Zij heeft een enorme terugval in haar inkomsten, heeft daardoor haar huis moeten verkopen en zal door haar medische situatie in de toekomst niet meer in staat zijn om te werken. In loondienst in de jaren 2013 tot en met 2016 en ook in 2017 was haar welvaartsniveau fors hoger dan nu met de IVA-uitkering. Wanneer bij de berekening van het dagloon rekening wordt gehouden met de in februari 2018 uitbetaalde ORT dan komt dat nog niet op het eerdere welvaartsniveau, maar wel dichterbij
.Appellante heeft verzocht om maatwerk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot de arbeidsongeschiktheid geleid, is ingetreden. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.1.3.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon ook begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.1.4.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is – samengevat – als hoofdregel bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de berekening van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever gedeeld door 261.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor het dagloon van de starter en herintreder (de werknemer die in het eerste aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon heeft genoten) niet uitgegaan van 261 dagloondagen, maar van het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode. In de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 39) is vermeld dat voor deze werknemers toepassing van de hoofdregel leidt tot een dagloon dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon, en dat deze regeling een gunstig dagloon geeft voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad.
4.2.
In geschil is of er aanleiding is om in afwijking van het Dagloonbesluit het dagloon voor de IVA-uitkering van appellante ook te baseren op de in februari 2018 uitbetaalde ORT.
4.3.
Voorop gesteld wordt dat de Raad in onder meer uitspraken van 1 augustus 2018 [4] (dit betreft het hoger beroep tegen de door appellante genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2017) en 29 december 2022 [5] over de door appellante genoemde uitspraken van de Raad uit 2004 en 2012 heeft overwogen dat de overwegingen die in die uitspraken zijn gewijd aan het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico niet los kunnen worden gezien van de context en het wettelijk kader waarbinnen zij tot stand zijn gekomen.
4.4.
Het dagloon is negatief beïnvloed doordat de over januari 2018 opgebouwde ORT is uitbetaald in februari 2018, dus buiten de referteperiode. Het Uwv maakt in dit geval geen inbreuk op het loondervingsbeginsel door de buiten de referteperiode uitbetaalde ORT niet bij de berekening van het dagloon te betrekken en uit te gaan van het in de referteperiode ontvangen loon. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon [6] .Bij de berekening van het dagloon heeft de besluitgever er welbewust voor gekozen om uit te gaan van de gegevens in de polisadministratie, waarbij de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak.
4.5.
Ter zitting is vastgesteld dat niet wordt betwist dat appellante niet aan de voorwaarden van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit voldoet. In vaste rechtspraak [7] heeft de Raad geoordeeld dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd, omdat het om een uitzondering gaat. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195) bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde regeling de rechterlijke exceptieve toetsing niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat de in deze bepaling neergelegde keuze om voor het moment waarop loon wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. In de situatie van appellante wordt geen aanleiding gezien van dit oordeel af te wijken.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat geen aanleiding is om van de van toepassing zijnde bepalingen af te wijken. Het Uwv heeft het dagloon dan ook terecht vastgesteld op € 51,79. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M. Schoneveld en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg

Voetnoten

2.ECLI: NL:CRVB:2012:BY4335.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640.