ECLI:NL:CRVB:2022:640
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van het WIA-dagloon en de inbaarheid van loonvordering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als algemeen directeur werkzaam was bij een werkgever, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon, dat door het Uwv was vastgesteld op € 124,21, en stelde dat hij recht had op een hoger bedrag van € 9.830,70 bruto per maand, zoals overeengekomen in zijn arbeidsovereenkomst.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv de hoogte van het dagloon terecht had vastgesteld op basis van de polisadministratie. Appellant had geen concrete gegevens overgelegd die aantonen dat zijn loonvordering in de referteperiode niet inbaar was. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn werkgever had gemaand om het vorderbare loon uit te betalen, en dat de werkgever niet in betalingsonmacht verkeerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het dagloon op de juiste wijze had vastgesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken rondom de inbaarheid van loonvorderingen en de rol van de werkgever in het voldoen aan loonbetalingsverplichtingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd.