ECLI:NL:CRVB:2023:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/1895 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluiten en schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv die haar uitkering introkken en een terugvordering oplegden. De Raad oordeelde dat de besluiten van 5 december 2012 en 16 september 2013 onrechtmatig waren. Appellante verzocht om schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade, maar de Raad oordeelde dat de materiële schade al was vergoed door de wettelijke rente die het Uwv had toegekend. Voor de immateriële schade was appellante er niet in geslaagd om voldoende concrete gegevens aan te leveren die aantoonden dat zij psychische schade had geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten. Ook de kosten voor vervoer en telefoonkosten werden niet vergoed, omdat deze niet waren onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

21 1895 WAO

Datum uitspraak: 20 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2021, 19/2085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Mr. Gümüs is namens appellante door middel van telefoonverbinding verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 5 november 1998 een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 december 2007 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 52.710,64 teruggevorderd aan over de periode van
6 december 2007 tot en met 30 september 2011 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Het bezwaar tegen deze besluiten is bij besluit van 5 december 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 mei 2013, na bezwaar gehaafd bij besluit van 16 september 2013, heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Na beroepsprocedures heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4120, de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van
17 november 2011en 12 december 2011 ongegrond is verklaard, en het besluit van
16 september 2013 vernietigd en de besluiten van 17 november 2011, 12 december 2011 en 14 mei 2013 herroepen. Naar het oordeel van de Raad is niet voldaan aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WAO-uitkering en tot terugvordering te besluiten. Hiermee is tevens de grondslag aan de boeteoplegging komen te ontvallen.
1.3.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de in 2011 genomen besluiten heeft geleden. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de onrechtmatige besluitvorming veel kosten en veel schulden heeft moeten maken en dat haar psychische klachten zijn toegenomen.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van schade afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
19 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar vordering van vergoeding van door haar geleden materiële en immateriële schade gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
4.3.
Niet in geschil is dat het besluit van 5 december 2012, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 17 november 2011 en 12 december 2011, en het besluit van 16 september 2013 onrechtmatige besluiten zijn en dat de door appellante geleden schade die door deze besluiten is veroorzaakt in beginsel voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt. Appellante heeft met een schadestaat van 7 december 2017 haar schadeverzoek gespecificeerd. Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat het nog gaat om de volgende schadeposten
1. Vermogensschade als gevolg van afgesloten leningen € 9.000,-
2. Immateriële schade “ 5.000,-
3. Kosten vervoer vanwege bezoeken aan psycholoog, huisarts en advocaat “ 500,-
4. Telefoonkosten “ 250,-
Vermogensschade
4.4.
Deze door appellante aangevoerde geleden schade is terug te voeren op een tijdelijke verlaging van het inkomen als gevolg van de onrechtmatige besluiten, waardoor zij leningen heeft moeten afsluiten. Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden door het onrechtmatige besluit dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Zie ook de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932. Onbetwist is dat het Uwv aan appellante de wettelijke rente heeft toegekend over de nabetaling van de
WAO-uitkering. Hiermee heeft het Uwv de door appellante gestelde schade als gevolg van het niet tijdig uitbetalen van de WAO-uitkering vergoed. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er daarom geen grondslag is voor afzonderlijke vergoeding van de schade bestaande in de door appellante gestelde leningen tot een bedrag van € 9.000,-. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, maar in essentie een herhaling is van wat bij de rechtbank naar voren is gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Immateriële schade
4.5.1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).
4.5.2.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar verzoek om vergoeding van immateriële schade aangevoerd dat sprake is van geestelijk leed en gederfde levensvreugde. Volgens appellante zijn door de onrechtmatige besluitvorming haar psychische klachten en beperkingen toegenomen, zodat zij zelfs een periode is opgenomen. Ter ondersteuning heeft zij gewezen op een verklaring van I-Psy van 18 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beoordeeld of appellante psychische schade heeft ondervonden van de onrechtmatige besluitvorming. In zijn rapport van 3 juli 2018 heeft deze arts, gelet op de beschikbare medische informatie, geconcludeerd dat appellante bekend is met psychische problematiek, maar dat niet is gebleken van ernstige psychische klachten als gevolg van de besluitvorming. In aansluiting hierop heeft deze arts in zijn rapport van 4 juli 2019 aangevoerd dat in de verklaring van I-Psy van 15 mei 2012 melding wordt gemaakt van diverse ingrijpende gebeurtenissen in de relationele sfeer en dat de angstklachten in 2012 al zes jaar aanwezig waren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben deze ingrijpende gebeurtenissen geleid tot het ontwikkelen van zodanige depressieve klachten waarvoor appellante is opgenomen. In het dossier treft hij onvoldoende medische feiten aan op grond waarvan er een verband zou zijn tussen de onrechtmatige besluiten en de bewuste opname. Evenals de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om aan het standpunt van het Uwv te twijfelen. Appellante heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming psychische schade is ontstaan als bedoeld in 4.5.1. De gestelde immateriële schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Kosten vervoer en telefoonkosten
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen reeds omdat deze posten niet zijn onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft appellante nagelaten deze kostenposten nader te specificeren.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en L.A. Kjellevold en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen