ECLI:NL:CRVB:2015:4120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/597 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens gesimuleerde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1998 een uitkering ontving op basis van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij meende dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over haar gezondheid. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellante op 5 december 2007 arts Klein onjuist had geïnformeerd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering niet gerechtvaardigd waren. De eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam werden vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 4.900,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van medische informatie en de verplichtingen van het Uwv bij het intrekken van uitkeringen.

Uitspraak

14/597 WIA, 14/3345 WIA
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013, 12/1423 (aangevallen uitspraak 1) en 1 mei 2014, 13/6704 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Süzen, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Gümüs, kantoorgenoot van
mr. Süzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als koekjesinpakster. Op 6 november 1997 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden, onder meer met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 5 november 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1999, 2001 en 2003 heeft het Uwv herbeoordelingen verricht, die hebben geleid tot de conclusie dat appellante onveranderd
80 tot 100% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 18 mei 2006 heeft psychiater S. Gülsaçan verklaard dat appellante bij hem onder behandeling staat wegens een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig met psychotische kenmerken, met als differentiaal diagnose een psychotische stoornis.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 5 december 2007 onderzocht door een arts van het Uwv, N. Klein. Uit diens rapport van 6 december 2007 blijkt dat Klein heeft geconcludeerd dat bij appellante onder meer sprake was van een PTSS. De arts heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en heeft een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML geen functies kunnen duiden. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 14 februari 2008 dan ook meegedeeld dat er geen redenen zijn om haar WAO-uitkering te wijzigen.
1.4.
In het kader van een nieuwe herbeoordeling is appellante op 30 maart 2011 onderzocht door verzekeringsarts K. Golab. Diens voorlopige conclusie was dat bij appellante sprake leek van een forse angststoornis, maar dat deze niet helemaal plausibel was, en dat niet met zekerheid was vast te stellen hoe ernstig en invaliderend deze eventuele stoornis was. Omdat er tevens discrepanties waren in gedrag, anamnese en dossiergegevens en omdat door behandelend psychiater Gülsaçan in 2006 een geheel andere diagnose werd gesteld, heeft de verzekeringsarts een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht.
1.5.
Psychiater P.J.H. Notten heeft appellante op 13 juli 2011 gezien in het kader van een psychiatrische expertise en op 12 september 2011 rapport uitgebracht. Notten kan de door de RIAGG in 1998 gestelde diagnose van een ernstige PTSS en een depressief syndroom noch de in 2006 door Gülsaçan gestelde diagnose onderschrijven. Volgens Notten is geen sprake van een psychiatrische problematiek.
1.6.
In een rapport van 7 november 2011 heeft verzekeringsarts Golab, zich daarbij baserend op het onderzoek van Notten, geconcludeerd dat bij appellante sinds 6 december 2007 geen sprake is van psychiatrische problematiek dan wel relevante beperkingen. Appellante heeft volgens Golab dus naar het Uwv toe (bewust) een klachtenpatroon laten zien dat niet past bij een PTSS dan wel een andere psychiatrische stoornis maar met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is toe te schrijven aan simulatie.
1.7.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 december 2007 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 52.710,64 teruggevorderd aan over de periode van
6 december 2007 tot en met 30 september 2011 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.8.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen (onder meer) de besluiten van 17 november 2011 en 12 december 2011. Bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 16 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 2013 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van
belang - het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dan wel aan de bevindingen van psychiater Notten en aan die van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante in beroep overgelegde medische informatie niet met zich brengt dat over de in geding zijnde periode twijfel gerechtvaardigd is over de vraag of appellante meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante op 5 december 2007 op het spreekuur van de arts van het Uwv actief bijgedragen aan de totstandkoming van het medisch oordeel doordat zij zich presenteerde op een wijze alsof zij ernstige psychische beperkingen had, hetgeen in lijn was met de informatie van psychiater Gülsaçan. Op grond hiervan is de rechtbank ervan uitgegaan dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat door toedoen van appellante ten onrechte per 6 december 2007 de WAO-uitkering ongewijzigd is voortgezet. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op grond van schending van de inlichtingenverplichting de
WAO-uitkering met terugwerkende kracht mogen intrekken en het als gevolg daarvan teveel betaalde mogen terugvorderen.
4.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat geen sprake is geweest van simulatie of aggravatie, dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het Uwv (dus) ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot
6 december 2007. Appellante heeft gesteld dat zij al lang last heeft van psychische klachten, hetgeen wordt ondersteund door diverse artsen. Appellante heeft in dit kader gewezen op door haar ook reeds in eerste aanleg overgelegde informatie van haar huisarts, waaruit blijkt dat zij in de periode in geding verscheidene keren haar huisarts heeft geconsulteerd vanwege haar psychische klachten. Appellante heeft betoogd dat het Uwv op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de verklaring van Gülsaçan van 18 mei 2006 valselijk is opgesteld, waarbij tevens van belang is dat de arts van het Uwv zich in het rapport van 6 december 2007 niet alleen heeft gebaseerd op deze verklaring van Gülsaçan maar ook op de informatie van de RIAGG van 16 april 1998. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het door het Uwv uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig was, nu de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen informatie heeft opgevraagd bij haar huisarts of behandelaar. Ook in het kader van de opgelegde boete heeft appellante betoogd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Bovendien heeft zij gesteld dat de boete disproportioneel is, en niet is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging haar kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
6.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
6.1.2.
In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is onder meer bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 80 niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Op grond van het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.1.3.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, zoals dat gold tot 1 januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 80, eerste lid van de WAO.
6.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
6.2.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
6.2.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
6.2.4.
Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
Wat is in dit geval gesteld?
6.3.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van 6 december 2007 ten onrechte WAO-uitkering aan appellante is verstrekt. Appellante wordt verweten dat zij op 5 december 2007 arts Klein met haar houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van haar situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van Notten, afdoende vastgesteld dat in de situatie van appellante sprake is van simulatie en schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
6.4.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
6.4.1.
Blijkens het rapport van 7 november 2011 heeft verzekeringsarts Golab op basis van het rapport van Notten geconcludeerd dat per 6 december 2007 geen sprake is geweest van psychiatrische problematiek, en dat per die datum geen sprake was van voor appellante geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid.
6.4.2.
Het rapport van Notten bevat niet voldoende onderbouwing voor de door Golab getrokken conclusies. Op grond van zijn onderzoek heeft Notten geconcludeerd dat de oorzaak, het beloop, het ontstaan van en het nog steeds aanwezig zijn van psychiatrische problematiek niet voldoen aan de normale symptomatologie van een psychiatrisch toestandsbeeld. Notten heeft noch de door de RIAGG in 1998 gestelde diagnose (ernstige PTSS en een depressief syndroom) noch de in 2006 door Gülsaçan gestelde diagnose (depressieve stoornis, recidiverend, ernstig met psychotische kenmerken of een psychotische stoornis) kunnen onderschrijven. Op de vraag van verzekeringsarts Golab welke stoornis(sen) aanwezig is of zijn, en sinds wanneer, heeft Notten uiteindelijk geantwoord dat hij niet vindt dat er sprake is van een psychiatrische problematiek. Vastgesteld wordt dat Notten noch bij zijn conclusie noch bij de beantwoording van de door het Uwv gestelde vragen gemotiveerd heeft uiteengezet dat (ook) vanaf 6 december 2007 geen sprake is geweest van een psychiatrisch toestandsbeeld. De door Golab in zijn rapport van 7 november 2011 op basis van het rapport van Notten getrokken conclusie dat vanaf 6 december 2007 geen sprake is van psychiatrische problematiek, en dat er geen relevante beperkingen zijn, vindt dan ook niet zijn grondslag in het rapport van Notten.
6.4.3.
Bovendien blijkt uit de gedingstukken en de door appellante zelf overgelegde informatie van haar huisarts dat appellante al vanaf 1997 een voorgeschiedenis kent van psychische problematiek, terwijl zij pas sinds 2006 onder behandeling is gekomen van Gülsaçan. Meer specifiek blijkt uit het journaal van de huisarts dat deze appellante op 4 december 2007, twee dagen voor de datum in geding, heeft doorverwezen met recidiverende depressieve klachten met suïcidale gevoelens. Uit een rapport van 30 oktober 2013 blijkt dat verzekeringsarts bezwaar en beroep C.E.M. van Geest daarin geen reden heeft gezien om beperkingen aan te nemen terugkijkend naar 6 december 2007. Daartoe heeft deze verzekeringsarts overwogen dat uit het huisartsenjournaal niet naar voren komt of appellante gedurende die periode onder psychiatrische behandeling was, of zij toen medicatie gebruikte en of sprake was van ernstige psychische problematiek. Daarmee is onvoldoende gemotiveerd waarom aan de door de huisarts op 4 december 2007 genoteerde problematiek geen waarde toekomt bij de vraag naar de gezondheidstoestand van appellante per 6 december 2007. Bovendien gaat de verzkeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport geheel voorbij aan de vraag die hier voorligt zoals omschreven in 6.3.
6.4.4.
In dit verband geldt nog dat van het rapport van Uwv-arts Klein van 6 december 2007 niet kan worden gezegd dat destijds het medisch onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of onjuist is geweest. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake was van duidelijke beperkingen, die overtuigend werden gepresenteerd, en die konden worden geobjectiveerd door eigen onderzoek tijdens het spreekuur, aangevuld met consistente documentatie in het dossier. Daarmee is sprake van een afdoende motivering van zijn conclusie dat bij appellante sprake was van beperkingen, zoals verwoord in de in 1.3 genoemde FML.
6.4.5.
Wat in 6.4.1 tot en met 6.4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op 5 december 2007 arts Klein onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie en daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van die uitkering en tot terugvordering te besluiten is voldaan. Zowel aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, als bestreden besluit 1, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 17 november 2011 en 12 december 2011 ongegrond is verklaard, zullen daarom worden vernietigd. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Het besluit van 17 november 2011, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 6 december 2007 is ingetrokken, en het terugvorderingsbesluit van 12 december 2011 zullen worden herroepen.
Boete
6.5.
Gelet op het in 6.4.5 gegeven oordeel komt de grondslag te ontvallen aan de bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde boete. Aangevallen uitspraak 2 en het bestreden besluit 2 zullen worden vernietigd. Het boetebesluit van 14 mei 2013 zal worden herroepen.
Kosten
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden, met inachtneming van de tot de zitting in hoger beroep afzonderlijke gevoerde procedures, begroot op € 1.470,- in bezwaar, op € 1.960,- in beroep en op € 1.470,- in hoger beroep, in totaal € 4.900,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraak 2;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 5 december 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 17 november 2011 en 12 december 2011 ongegrond is verklaard, en van 16 september 2013;
- herroept de besluiten van 17 november 2011, 12 december 2011 en 14 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de (deels) vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.900,-
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 326,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM