ECLI:NL:CRVB:2018:2932
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding WIA-uitkering na onrechtmatige vaststelling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een onrechtmatige vaststelling van zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant had in 2012 een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 1 februari 2010 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Dit besluit werd later door de Raad voor de Rechtspraak onrechtmatig verklaard, wat leidde tot een verzoek van appellant om schadevergoeding voor de periode waarin hij ten onrechte geen uitkering ontving.
Het Uwv had appellant de wettelijke rente over de nabetaling van de WIA-uitkering vergoed, maar weigerde verdere schadevergoeding, omdat volgens hen de wettelijke rente voldoende was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan. Tijdens de zitting werd betoogd dat de wettelijke rente niet voldeed aan de schade die appellant had geleden door de onterecht niet-betaalde uitkering, wat leidde tot financiële problemen en de verkoop van zijn woning.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onrechtmatigheid van het besluit van het Uwv in rechte vaststaat, maar dat de schadevergoeding die appellant vorderde, niet verder gaat dan de reeds toegekende wettelijke rente. De Raad bevestigde dat de wettelijke rente de enige schadevergoeding is die in dit geval kan worden toegekend, en dat er geen grond is voor een hogere schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.