ECLI:NL:CRVB:2022:2853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
20 / 4159 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 15 juni 2004 werkzaam was bij haar werkgever als flexbezorger. Na een periode van ziekte ontving zij een beëindigingsvergoeding van € 8.505,07 bruto na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 1 oktober 2018. Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp heeft de bijstand van appellante per 1 november 2018 ingetrokken, omdat de beëindigingsvergoeding als inkomen werd aangemerkt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college handhaafde zijn besluit dat de vergoeding als inkomen moest worden gezien.

De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de beëindigingsvergoeding een transitievergoeding was, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat dit niet het geval was. De wetgeving omtrent transitievergoedingen, zoals vastgelegd in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek, stelt dat een transitievergoeding alleen verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever of bij ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Aangezien de arbeidsovereenkomst van appellante met wederzijds goedvinden was beëindigd, was er geen recht op een transitievergoeding.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beëindigingsvergoeding als inkomen moet worden aangemerkt, bestemd voor de noodzakelijke kosten van het bestaan na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad wees ook op de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, waarin wordt gesteld dat bij beëindiging middels een beëindigingsovereenkomst geen transitievergoeding verschuldigd is. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/4159 PW-PV en 20/4160 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 19 november 2020, 19/6227 en 20/2303 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (college)
Datum uitspraak: 20 december 2022
Zitting heeft: A.M. Overbeeke, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: L.G. Cornelissen
Voor appellante is verschenen mr. N.M. Fakiri, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Nandpersad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante, geboren in 1955, werkte sinds 15 juni 2004 bij [werkgever] (werkgever), laatstelijk als flexbezorger tegen een loon van € 590,15 bruto per maand. Daarnaast ontving appellante aanvullende bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden en haar werkgever heeft haar loon doorbetaald tot 29 januari 2018. Vanaf die datum ontvangt appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Toeslagenwet en, in aanvulling hierop, bijstand op grond van de Participatiewet.
2. In het kader van een heronderzoek heeft appellante verklaard dat zij met haar werkgever een transitievergoeding is overeengekomen. Uit de door appellante overgelegde vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2018 blijkt, voor zover van belang, dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever met wederzijds goedvinden eindigt op 1 oktober 2018 en dat de werkgever appellante een beëindigingsvergoeding van € 8.505,07 bruto betaalt.
3. Bij besluit van 22 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2018 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat de door appellante ontvangen beëindigingsvergoeding als inkomen moet worden aangemerkt.
4. Op 15 juli 2019 heeft appellante weer bijstand aangevraagd. Bij besluit van 17 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante (aanvullende) bijstand toegekend met ingang van 1 oktober 2019. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tot 1 oktober 2019 geen recht op bijstand had omdat de door appellante van haar werkgever ontvangen vergoeding als inkomen moet worden aangemerkt en moet worden toegerekend aan de periode tot 1 oktober 2019.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
6. Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat de door haar ontvangen vergoeding een transitievergoeding is die de rechtbank, net als het college, ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2018 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt met wederzijds goedvinden en dat de werkgever aan appellante een beëindigingsvergoeding betaalt. Van een wettelijke transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hier geen sprake. In artikel 7:673, eerste lid, van het BW is bepaald, voor zover hier van belang, dat een transitievergoeding verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst is opgezegd door de werkgever, op verzoek van de werkgever is ontbonden of na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voorgezet, of indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is opgezegd, ontbonden of niet voortgezet. De situatie dat een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, zoals in het geval van appellante, wordt niet genoemd in artikel 7:673, eerste lid, van het BW. De Raad wijst in dit verband ook op de wetsgeschiedenis bij de Wet werk en zekerheid. In de Memorie van Toelichting bij deze wet is het volgende opgenomen:
“Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd middels een beëindigingsovereenkomst is geen transitievergoeding verschuldigd […].” [1]
Verder wijst de Raad op de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij de Wet werk en zekerheid:
“Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd middels een beëindigingsovereenkomst is geen transitievergoeding verschuldigd nu dit aansluit bij de partijautonomie. Zoals op pagina 103 van de memorie van toelichting is verwoord
hoefteen werknemer vanzelfsprekend geen beëindigingsovereenkomst aan te gaan. Een dergelijke overeenkomst zal in beginsel slechts tot stand komen indien de werknemer het idee heeft dat dat voor hem financieel of anderszins aantrekkelijk is. De verwachting daarbij is dat van het recht op een transitievergoeding reflexwerking zal uitgaan. Gelet op voorgaande zullen de gevolgen van een beëindigingsovereenkomst ten aanzien van de daarbij aan werknemer toe te kennen vergoeding dan ook doorgaans niet verschillen van de gevolgen van schriftelijke instemming met de opzegging tenzij partijen daar bewust voor kiezen.” [2]
7. De vergoeding die aan appellante is betaald, vindt blijkens de vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2018 zijn grondslag in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en heeft ook het karakter van een vergoeding in verband met die beëindiging. Naar vaste rechtspraak [3] dient een vergoeding als hier aan de orde te worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L.G. Cornelissen (getekend) A.M. Overbeeke

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2013-14, 33 818, nr. 3, blz. 103.
2.Kamerstukken I, 2013-14, 33 818, C, blz. 82.
3.Uitspraak van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495.