In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 15 juni 2004 werkzaam was bij haar werkgever als flexbezorger. Na een periode van ziekte ontving zij een beëindigingsvergoeding van € 8.505,07 bruto na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 1 oktober 2018. Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp heeft de bijstand van appellante per 1 november 2018 ingetrokken, omdat de beëindigingsvergoeding als inkomen werd aangemerkt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college handhaafde zijn besluit dat de vergoeding als inkomen moest worden gezien.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de beëindigingsvergoeding een transitievergoeding was, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat dit niet het geval was. De wetgeving omtrent transitievergoedingen, zoals vastgelegd in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek, stelt dat een transitievergoeding alleen verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever of bij ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Aangezien de arbeidsovereenkomst van appellante met wederzijds goedvinden was beëindigd, was er geen recht op een transitievergoeding.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beëindigingsvergoeding als inkomen moet worden aangemerkt, bestemd voor de noodzakelijke kosten van het bestaan na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad wees ook op de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, waarin wordt gesteld dat bij beëindiging middels een beëindigingsovereenkomst geen transitievergoeding verschuldigd is. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.