ECLI:NL:CRVB:2016:4659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
16/1577 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na ontslagvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin appellanten, die sinds 14 maart 2014 bijstand ontvingen, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van hun bijstandsuitkering. Appellant 2 had zijn dienstverband met wederzijds goedvinden beëindigd en ontving een ontslagvergoeding van € 5.000,-. Het college heeft de bijstand van appellanten herzien en een bedrag van € 1.967,22 teruggevorderd, omdat het college van mening was dat de ontslagvergoeding als inkomen moest worden aangemerkt en dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig melding te maken van de ontvangen ontslagvergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de ontvangst van de ontslagvergoeding en de communicatie tussen appellanten en het college. De Raad oordeelt dat het college de ontslagvergoeding terecht heeft aangemerkt als inkomen en dat de herziening van de bijstand op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden van de beslissing. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.976,- bedragen, en moet het college de griffierechten vergoeden.

De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met J.L. Meijer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2016.

Uitspraak

16/1577 PW, 16/1578 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 januari 2016, 15/6176 en 15/7640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Groen, die tevens namens appellant 2 is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 14 maart 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Met ingang van 1 mei 2014 is het dienstverband van appellant 2 met zijn werkgever [werkgever] (werkgever) met wederzijds goedvinden beëindigd. In de desbetreffende vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2014 is onder meer opgenomen dat appellant 2 bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een ontslagvergoeding van € 5.000,- bruto zal ontvangen als aanvulling op de door hem te ontvangen sociale verzekeringsuitkeringen, dan wel (lager) te verdienen salaris elders. Aan appellant 2 is met ingang van 1 mei 2014 een uitkering verstrekt ingevolge de Werkloosheidswet (WW) voor de duur van 26 maanden. Bij brief van 10 juni 2014 heeft het college appellanten verzocht om voor 24 juni 2014 onder meer gegevens over de hoogte van de ontslagvergoeding en een bewijs van de ontvangst van de ontslagvergoeding te verstrekken. Appellanten hebben hierop een kopie van de vaststellingsovereenkomst bij het college ingeleverd.
1.3.
Bij brief van 26 februari 2015 heeft het college appellanten verzocht, voor zover hier van belang, om een kopie in te leveren van het bankafschrift waaruit blijkt welk bedrag aan ontslagvergoeding appellant 2 van de werkgever heeft ontvangen. Op 6 maart 2015 hebben appellanten een bankafschrift ingeleverd waarop te zien is dat de werkgever op 23 mei 2014 een nettobedrag van € 2.890,68 aan appellant 2 heeft uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.967,22 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant 2 een ontslagvergoeding van € 5.000,- toekomt en dat dit moet worden aangemerkt als inkomen dat is toe te rekenen aan de periode waarover appellant 2 een uitkering ingevolge de WW ontvangt, te weten de periode van mei 2014 tot en met juni 2016. Het college heeft berekend dat vanaf mei 2014 maandelijks een bedrag van
€ 192,31 (€ 5.000,- verdeeld over 26 maanden WW) aan fictieve inkomsten op de bijstand in mindering moest worden gebracht.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 mei 2014 tot en met 30 september 2014 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 157,32 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat over die periode een te laag bedrag aan WW-uitkering met de bijstand is verrekend.
1.6.
Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding als inkomen is aan te merken en dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet direct uit eigen beweging van de feitelijke ontvangst van de ontslagvergoeding melding te maken.
1.7.
Bij besluit van 14 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2015, onder aanpassing van de terugvorderingsperiode, ongegrond verklaard. Appellanten hebben over de periode van 28 april 2014 tot en met
15 februari 2015, als gevolg van een onjuiste inhouding op de bijstand, een bedrag van
€ 157,32 teveel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad hebben appellanten te kennen gegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de herziening en terugvordering over de periode van
1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015, derhalve tot bestreden besluit 1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval het toetsingskader zoals opgenomen in de PW van toepassing, welk kader voor zover hier van belang niet verschilt van dat van de WWB.
4.2.
Gelet op wat onder 3 is overwogen staat de aangevallen uitspraak ter beoordeling voor zover deze ziet op bestreden besluit 1. De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015.
4.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen gerekend.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betaling van de werkgever op 23 mei 2014 de ontslagvergoeding betrof. Zij hebben daartoe gewezen op de omschrijving op het bankafschrift ‘salaris mei 2014’. Zij stellen dat de werkgever geen ontslagvergoeding heeft uitbetaald. Deze grond slaagt niet. Het dienstverband van appellant 2 is met ingang van 1 mei 2014 beëindigd, zodat, anders dan appellanten stellen, van een salarisbetaling over de maand mei 2014 geen sprake kan zijn. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om een nabetaling van vakantiedagen of opgebouwd vakantiegeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de betaling van € 2.890,68 van de voormalig werkgever van appellant 2 moet worden geacht te strekken ter uitvoering van vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2014.
4.5.
Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat de door appellant 2 ontvangen ontslagvergoeding tot zijn vermogen moet worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495) dient een vergoeding als hier aan de orde te worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. Dat bijstand een sociale voorziening is, terwijl in de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat de ontslagvergoeding wordt verstrekt als ‘aanvulling op de door de werknemer te ontvangen sociale verzekeringsuitkeringen, dan wel (lager) te verdienen salaris elders’, leidt niet tot het oordeel dat de betaling niet is bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.6.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW een vrijlating van toepassing is op de door appellant 2 ontvangen vergoeding. Deze grond slaagt evenmin. De hier bedoelde vrijlating ziet op inkomsten uit arbeid. Uit 4.4 volgt dat de vergoeding moet worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode ná de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het betreft dus inkomsten in verband met arbeid en niet inkomsten uit arbeid.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het college de betaling van de werkgever op 23 mei 2014 op goede grond heeft aangemerkt als een ontslagvergoeding waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand moet worden rekening gehouden.
4.8.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet uit eigen beweging te melden dat, en tot welk bedrag, de werkgever de aan appellant 2 toegekende ontslagvergoeding heeft uitbetaald, zodat het college daarmee bij de bijstandverlening geen rekening heeft gehouden en tot een te hoog bedrag bijstand heeft verleend.
4.9.
Appellanten hebben daartegen aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij wijzen in dit verband op het feit dat zij, zoals niet in geschil is, direct de vaststellingsovereenkomst aan het college hebben overgelegd en stellen dat zij naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde brief van 10 juni 2014 ook direct de daarbij opgevraagde gegevens hebben ingeleverd.
4.10.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon het college aan bestreden besluit 1 geen schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag leggen. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 namelijk herzien en teruggevorderd op grond van een berekening van de bijstand die is gebaseerd op de bruto ontslagvergoeding van € 5.000,-. Niet in geschil is dat dit bedrag blijkt uit de vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2014, die appellanten direct hebben overgelegd. Appellanten kan op dit punt dan ook geen schending van de inlichtingenverplichting worden tegengeworpen. Weliswaar heeft het college terecht gesteld dat het op de weg van appellanten lag om de (netto) uitbetaling van de ontslagvergoeding onverwijld en uit eigen beweging bij het college te melden, maar dat doet aan het voorgaande niet af, nu de netto ontslagvergoeding niet bij het bestreden besluit is betrokken.
4.11.
Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW het college gehouden de bijstand te herzien, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Uit wat onder 4.10 is overwogen vloeit echter voort dat het college de bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 niet op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW kon herzien. Het bestreden besluit berust dan ook op een ondeugdelijke motivering.
4.12.
De Raad ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu niet aannemelijk is dat appellanten door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit zijn benadeeld. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen, staat immers vast dat appellanten in de te beoordelen periode tot een te hoog bedrag bijstand hebben ontvangen. Hierdoor is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, waarin is bepaald dat het college bevoegd is tot herziening indien anders dan als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 te herzien. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
4.14.
Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.15.
Wat onder 4.1 tot en met 4.14 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten en, gelet op 4.10 tot en met 4.12 met verbetering van gronden.
5. De verbetering van de gronden van de aangevallen uitspraak naar aanleiding van het hoger beroep geeft aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellanten in het kader van deze procedure hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor bezwaar, op € 992,- voor beroep en op € 992,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD